Charles de Coster



Charles De Coster 
Tijl Uilenspiegel (1): De paus 


Daar Uilenspiegel lang, zeer lang gegaan had, waren zijne voeten tot bloedens toe gekwetst. Doch in het bisdom Mentz ontmoette hij eenen wagen met pelgrims, die hem naar Rome bracht. 
Toen hij in die stad kwam en uit den wagen stapte, zag hij aan de poort eener afspanning een poezele vrouwe staan, die hem toelachte. 
   
Heur minnelijk gezichtje beviel hem ten volle. 
   ‘Weerdin,’ sprak hij, ‘wilt gij een reizenden pelgrim herbergen, die, met zonden overladen, den Heiligen Vader om genade komt smeeken?’
   ‘Wij herbergen al degenen, die betalen.’
   ‘Ik heb honderd dukaten in mijne tassche,’ antwoordde Uilenspiegel, die er maar éénen had, ‘en met u wil ik den eersten verteren; laat ons een bottel ouden Roomschen wijn drinken.’
   ‘De wijn is niet duur in deze heilige stede,’ sprak zij, ‘kom binnen en drink voor een soldo.’ 
   Zij dronken samen lang en ledigden, onder vriendelijk gekeuvel, zulke menigte flesschen, dat de weerdin aan heure meid zeggen moest de klanten in heure plaats te gerieven, terwijl zij en Uilenspiegel in een marmeren achterkamer zaten, waar het koel was als in den winter. 
   Heur hoofd op zijn schouder leunend, vroeg zij hem wie hij was. 
   ‘Ik ben messire van Geenland, grave van Nergensthuis heere van Vastendonk, en ’k heb te Damme, dat mijne geboorteplaats is, vijf en twintig bunders maneschijn.’
    ‘Waar ligt dat land?’ vroeg de weerdin, uit Uilenspiegels beker drinkend. 
   ‘’t Is een land, sprak hij, waar men stoute verbeelding, onzinnige verwachtingen en ijdele beloften zaait; een land, waar gij niet vandaan zijt, met uwe lichtbruine huid, met uwe oogen die flonkeren als perelen; ze zijn van de kleur van de zonne, die goudbruine lokken; ’t is het erfdeel van Venus, die gevleesde schouderen, die goddelijke borsten, die ronde armen, die fijne handjes. Willen wij samen avondmalen?’
   ‘Schoone pelgrim uit Vlaanderen,’ sprak zij, ‘wat komt gij hier doen?’
   ‘Den paus spreken,’ antwoordde Uilenspiegel. 
   ‘Laas!’ sprak zij, ‘den paus spreken! Ik, die hier vandaan ben, heb het nog nooit gekunnen.’ 
   ‘Ik zal het kunnen,’ sprak Uilenspiegel. 
   ‘Maar,’ sprak zij, ‘weet gij waar hij gaat, hoe hij is, en kent gij zijne levenswijze?’
   ‘Onderweg zegde men mij,’ antwoordde Uilenspiegel, ‘dat hij Julius de derde heet, dat hij ontuchtig, lichtzinnig is, dat hij goed klapt en snedig antwoordt. Men zei ook mij, dat hij een ongemeene vriendschap opgevat heeft voor een zwarten, vuilen bedelaar, die met een aapje de aalmoes vroeg, dat hij hem tot kardinaal gemaakt heeft en dat hij ziek is als hij hem een dag niet ziet.’
   ‘Drink,’ sprak zij, ‘en spreek niet zoo luide.’
   ‘Men zei ook,’ vervolgde Uilenspiegel, dat hij eens vloekte als een soldenier, toen hij een kouden pauw niet terugvond, [94] dien hij had doen wegzetten voor zijn avondmaal, en dat hij sprak: “Ik, de stadhouder Gods, mag wel vloeken om een pauw, wanneer mijn meester grammoedig om eenen appel was!” Gij ziet liefste, dat ik den paus ken en weet wie hij is.’
   ‘Laas!’ zegde zij, ‘spreek daarvan aan anderen niet. Maar gij zult hem niet zien.’
   Ik zal hem spreken,’ zei Uilenspiegel. 
   Als gij dát kunt, betaal ik U honderd florijnen.’ 
   ‘Ik heb ze gewonnen!’ sprak Uilenspiegel. 

Hoewel zijne beenen vermoeid waren, doorliep hij ’s anderen daags de stad en vernam hij, dat de paus dien dag de misse zou lezen in de kerk van San Giovanni in Laterano. Uilenspiegel toog er henen, ging zoo dicht bij den paus staan als hij kon, en telkens dat de paus den kelk of de hostie ophief, keerde Uilenspiegel den rug naar het autaar. 
   De paus was bijgestaan door een schelmschen, zwaarlijvigen kardinaal, die, met een aapje op den schouder, het volk het sacrament gaf, met menigvuldige ontuchtige gebaren daarbij. Hij deed den paus de handelwijze van Uilenspiegel kennen, en als de misse gedaan was, kwamen vier groote pijkeniers zich meester maken van den pelgrim. 
   ‘Van welk geloove zijt gij?’ vroeg hem de paus. 
   ‘Van hetzelfde als mijne hospita, Zeer Heilige Vader,’ antwoordde Uilenspiegel. 
   De paus ontbood de vrouwe. 
   ‘Wat gelooft gij?’ vroeg hij haar. 
   ‘Alles wat Uwe Heiligheid gelooft,’ antwoordde zij. 
   ‘En ik van ’s gelijken,’ sprak Uilenspiegel. 
   De paus vroeg hem, waarom hij den rug naar het autaar gekeerd had. 
   ‘Ik voelde mij onweerdig het te aanschouwen,’ antwoordde Uilenspiegel deemoedig.
   ‘Zijt gij pelgrim?’ vroeg hem de paus. 
   ‘Ja,’ sprak hij, ‘en ’k kom uit Vlaanderen om vergiffenis voor mijne zonden te vragen.’
   De paus zegende hem en Uilenspiegel ging henen met de weerdin, die hem honderd florijnen telde. Met de tassche gevuld, verliet hij Rome om naar Vlaanderenland terug te keeren. 
   Maar zeven dukaten moest hij betalen voor het perkament, op hetwelk zijne vergiffenis geschreven stond.  

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg