San Bos
   Klein naturalis
   
Uit: Ballustrada, 2014, jaargang 28, afl. 3-4. 


Klaas Koning lag in bed. Zijn ogen gesloten, al sliep hij niet. Het was stil in de flat. Er was sneeuw voorspeld en hoewel hij nog niet was opgestaan, nog niet naar buiten had gekeken wist hij dat alles wit was. Buiten klonken de matte, gedempte klanken die sneeuw aan geluiden geeft. Hij dacht aan de problemen die het zou geven met de uitvaarten die vandaag gepland stonden, al was dat eigenlijk zijn zaak niet. Hij werkte binnen, achter gesloten deuren.

Hij draaide zich nog eens om naar de kant waar zijn vrouw vroeger sliep. Ella was drie jaar geleden overleden, na een kort, heftig ziekbed. Haar lever nam in tijd van drie weken vele malen de normale omvang aan. Ze verdroeg geen eten meer, vermagerde zienderogen terwijl haar buik opzwol als de kwaak-blaas van een kikker. Geen kinderen. Twee fotolijstjes op de bedombouw. Een verlovingsfoto zoals toen iedereen liet maken met een decor van plastic bloemen en een op de achterwand geschilderde rivier. Destijds had hij alleen ingestemd omdat zij graag zo’n foto wilde, nu was hij blij nog een blijk van hun jeugd te hebben. Ook stond er een foto van haar na haar dood. Hij had haar zelf verzorgd, ze lag erbij alsof ze sliep. Gebalsemd, extra werk, maar een prachtig resultaat, zes dagen had ze opgebaard gelegen. Te kort.

Hij keerde zich van haar zijde af en koesterde nog even de warmte van het bed. Officieel zijn laatste week, hij ging met pensioen. Het gebak was al besteld, een bon van de Hema zat in de algemene agenda. Zo ging dat tegenwoordig. Vroeger kwam er een doos van J. Thijssen, patissier en hofleverancier, dat was nog onder de oude directeur.

Het geluid van een steeds opnieuw afslaande automotor onderbrak zijn gedachte. Hij sloeg het dekbed van zich af en zwaaide zijn benen over de rand. Hij was nog soepel, fit eigenlijk. Zijn haar was grijs maar vol. Hij was nooit knap geweest met zijn iets wijkende kin en scherpe neus, maar zijn huid was gaaf en roze wat hem een frisse, montere uitstraling gaf. Hij rekte zich uit, gaapte en stond op.

Met zijn hand klopte hij op zijn erectie zoals je een hond maant te gaan liggen. Seks was iets dat hij zich bijna niet meer kon herinneren. De eerste jaren van hun huwelijk genoten ze volop van elkaar, ongeremd. Toen een zwangerschap uitbleef, werd het steeds moeilijker voor Marry om de daad los te zien van het vervolg dat niet kwam. Ook al weerde ze hem niet af, in haar aanraking kon hij de teleurstelling en de wanhoop voelen. Hij had het haar niet meer aan willen doen. Een tijdje had hij een prostitué bezocht, steeds dezelfde. Seks met de suggestie van intimiteit. Het gaf een schraal, eenzaam gevoel, vooral bij het onvermijdelijke betalen. Hij had zijn bezoeken gestaakt. Een lichaam heeft geen boodschap aan bedachte regels, het mechanisme gaat door zoals bij overledenen van wie het haar en de nagels gewoon doorgroeien.

 

Na Marry’s overlijden had hij niets veranderd in de flat, toch was het anders, leeg. Elke week kocht hij bloemen voor haar vazen. Hyacinten deze week, het hele huis geurde. Bloemen vielen uit, blad verkleurde, het water begon te stinken. Alles gaat voorbij. Zoals ook de aangename momenten die het lezen van een boek hem verschafte, onherroepelijk kwam de laatste bladzijde en verdween de verbeelde wereld waarin hij zich zo comfortabel had genesteld.

In de badkamer opende hij weifelend het rechter deurtje van de driedelige spiegelkast. Natuurlijk stonden ze er nog. Duizend pillen in een rozerode pot. Zoveel pillen slikt een mens onmogelijk in een keer weg. Het advies was de capsules open te breken en het poeder te vermengen met vla of appelmoes. Zo ver was het nog niet.

Hij klapte het deurtje dicht. Hij ontbeet met thee en twee beschuiten, één met kaas en één met suiker, zoals gewoonlijk. Voor zich uit starend kauwde hij alles weg.

 

Iets over negenen stapte hij uit de bus voor het terrein van ‘Duinweg Uitvaarten’. Te laat; gezien het weer viel de vertraging mee. Het complex leek, zo witbestoven, op een geënsceneerde ansichtkaart. Hier buiten de stad hadden de oude gebouwen alle ruimte, ook het aangrenzende bos en veld, feeëriek. Hij hield van dit weer, koud en helder. De sneeuw knerste onder zijn schoenen. Vogels floten, de sneeuw leek hen niet te deren. Zijn wangen tintelden na de korte wandeling langs de beuken van het laantje, naar het betongrijze gebouw.

 

Koning hing zijn jas, sjaal en vandaag ook zijn muts op in de garderobe en liep langs de openstaande deuren van het kantoor en de kantine naar verzorgkamer 3, helemaal aan het einde van de gang. Het zachte gebrom van de koelinstallaties begroette hem als de gemurmelde ‘goede morgens’ van zijn collega’s. Twee klanten wachtten, het grootse geduld van de wereld. Nog een levering onderweg, zag hij op de lijst. Hij trok een witte stofjas aan en paste daarmee naadloos in het universum van witte tegels, het witte keukenblok en de witte koellades.

Zorgvuldig scheurde hij het papiertje met het documentnummer af op de lijn van de perforatie. Nummer 56772, dat ging straks ter controle op de kist. Hij schreef de gegevens over, alles wat dit leven nog uitdrukte, paste op een enkel A4’tje: naam, geboortedatum ... Voordat hij zijn latex handschoenen aantrok schoof hij een laken over de stalen verzorgtafel.

 

Hij deinsde terug toen hij lade 4b opentrok en de wanorde van het oranjebruine bont van een paar eekhoorns zag liggen. Hij zuchtte en schudde zijn hoofd. Plastic, hoe vaak had hij zijn collega Kurt nu al gevraagd zijn handelswaar in plastic te verpakken. Kurt, die altijd overal een handeltje in zag. Meindert van Haasteren betaalde twee euro voor elke dode eekhoorn, uil of haas die Kurt vond op het terrein van Duinweg. Drie voor een fazant. Vier voor een kleine vos, vijf euro vijftig voor een grote. Mits de dieren vers en heel waren, geen vraatsporen, geen verre staat van ontbinding, niet aangevreten door hond of vos, geen kogelgaatjes. Vooral de kopjes, de schedeltjes moesten volledig gaaf zijn. Hij waardeerde het zelf ook, een gaaf exemplaar, hoewel dat in zijn vak eigenlijk altijd een vroegtijdig afgebroken leven betekende.

Dat het dierenhandeltje bewaard werd in de koeling van Duinweg deerde Koning niet, mits goed verpakt. Piëteit, ook al zou er geen klant ooit klagen.

Hij keek nog eens op het formulier. Hij had zich vergist, er stond 4a, één lade hoger.

 

Haar huid zag er ontspannen uit, alsof er met de hand rimpels waren uitgestreken. Kurt hielp met overtillen en zette meteen de radio aan. ‘Looking in your big brown eyes’. Koning werkte liever in stilte en zette het toestel uit zodra hij weer alleen was. Hij boog zich over haar heen. Even prikkelde de bitterscherpe geur van nog uitgescheiden fecaliën zijn neus, hij draaide de afzuiginstallatie iets hoger en vulde de wasbak met water. Hij pakte haar hand en schudde zijn hoofd. De vrouw had het infuus nog in een ader. Hij bekeek de pleister waarmee het slangetje op haar hand was vastgezet uiterst zorgvuldig. Een sisklank ontsnapte tussen zijn tanden. Met dit soort gevallen kon je vreselijk de fout in gaan. Handen waren zichtbaar en een beschadiging was zo gemaakt. Het was zaak dat te voorkomen, verdoezelen was iets voor rommelaars. Hij boog zich voorover, trok zachtjes de pleister van haar hand en masseerde met olie direct de vrijgekomen huid. Geen spoortje. Met een paar behendige handelingen trok hij haar pyjama uit.

Ella van de administratie kwam binnen. Ze leek zo oud als het mortuarium zelf, meegeleverd bij de bouw.

"Nieuwe melding," zei ze en schoof een klembord in het aan de muur bevestigde mandje.

"Het wordt nog dringen."

"Natte winters, open graven," zei ze. Iets wat ze altijd zei, de hele winter, jaar in jaar uit, zo routinematig dat het Koning deed denken aan het belletje van een winkeldeur. Hij hoorde haar hakken wegtikken op de tegels van de gang.

Zijn blik gleed naar beneden over de vrouw op de tafel. Goed verzorgd - een verwaarloosd lichaam herkende hij meteen. Drankmisbruik, medicijnen, het liet allemaal zijn sporen na. Ze was waarschijnlijk goed gezond geweest, in ieder geval het grootste deel van haar leven. Wat hij al niet allemaal op zijn tafel had gehad, afgezien van de gewone vlekken en verkleuringen die na de dood zo gangbaar zijn; bulten, zweren, doorligplekken, wonden, mismaakte schedels, brandwonden , mislukte operaties, ravages na ongelukken, opgezwollen drenkelingen, springers, slikkers. Uiteraard ook gave en beeldschone exemplaren, meestal kinderen.

 

Hij dacht aan zijn eigen lichaam, geen eigenaardigheden maar misschien dacht iedereen dat van zichzelf. Het litteken dat was overgebleven na het verwijderen van zijn blindedarm was zo goed als vervaagd. Hij was blij dat hij wist wie hem na zijn dood zou verzorgen en dat het vakkundig zou gebeuren.

 

Hij pakte het stuk Palmolive-zeep; collega’s werkten veelal met vochtige, papieren washandjes uit een pakje; dat vond hij niets. Misschien was hij ouderwets, hij droeg ook de nieuwe bedrijfskleding niet, grijze pantalons, donkerblauwe overhemden met het logo van Duinweg erop geborduurd; ook iets van de nieuwe directeur. Hij wreef de washand over het lichaam. Kleine slappe borsten, blanke huid, alleen verkleurd daar waar de zon kon komen.

 

Kurt had hem aan Meindert van Haasteren voorgesteld. Meindert had een klein museum met opgezette dieren. Hij verkocht ook werk, voornamelijk voor educatieve doeleinden. Soms werkte hij in opdracht van een kunstenaar, een enkele keer werd er een huisdier gebracht. Een deel van zijn werk ging naar het buitenland.

Klein Naturalis was gehuisvest in een voormalige leerlooierij. De gevel was vuil, de oude naam was nog duidelijk te lezen in de afdrukken van de verwijderde letters: LEERLOOIERIJ BRESSERS. Meindert had alleen een klein naambord laten plaatsen met de openingstijden van het museum en de werkplaats. De grote stenen bakken had hij handig in hergebruik genomen. Koning was Meindert steeds vaker gaan bezoeken. Het fascineerde hem een ander, met dezelfde gedrevenheid en precisie, zijn vak te zien uitoefenen. Vriendschap? In ieder geval wederzijdse achting.

 

Witte bh zonder kant, hij tilde het zachte, weeë borstvlees in de bh-cups. Hij twijfelde, eigenlijk moest hij Kurt roepen voor het draaien; ze was licht en hij besloot dat het met een steunkussen ook wel kon. Hij haalde de linkerarm vrij en draaide haar met een snelle en krachtige handeling op de zij. Wrong haakjes in de sluiting.

Er was een witte step-in bijgeleverd maar die paste niet over de inco, hij had het geprobeerd, voor een gladder beeld van de rok maar het lukte niet - beter zonder. Verkalkte voetnagels, eelt. Geen reguliere pedicurebezoekster. Hij zuchtte. Dacht aan koffie, straks, later.

Ze had een goed passende prothese, waarschijnlijk nog niet zo heel lang geleden laten aanmeten. Het gaf een ingevallen kaak weer vorm, soms was dat een ramp zoals bij zijn eigen vrouw die door haar ziekte sterk vermagerd was, maar zijn vakgebied had daar een passende oplossing voor. Hij streek met het borsteltje langs de randen van het harde roze en het te witte wit. Oude mensen met witte tanden, hij schudde zijn hoofd. Het gereinigde object duwde hij gevuld met kleefpasta in de open mond. Met een kort, vakkundig gebaar dreef hij een kromme naald door de binnenkant van haar lip. Het bedrieglijke wit zou niet onverwachts zichtbaar worden. Zacht wreef hij wat vaseline over haar lippen tegen uitdroging zodat het geheel langer mooi bleef. Even klonk er een kort knappend piepje, het ontspannen van een pees.

Het geluid deed hem denken aan Meindert die wel eens een uilenbotje brak wanneer hij het dier van zijn verenjas ontdeed. Klein Naturalis trok weinig bezoekers, twintig, hooguit dertig per jaar. Eén enkele zomer, een paar jaar geleden, waren er vijf schoolklassen achter elkaar op bezoek geweest, een topjaar. Omdat Meindert niets op had met kinderen en hun graaiende, kleverige klauwtjes, hadden de juffen Klein Naturalis waarschijnlijk van hun lijst geschrapt. Er waren drie zalen met opgezette dieren uit bos en veld, een zaal met exoten, een preparatieruimte en een klein kantoor. De rest van het gebouw stond leeg. Ruimtes die afzonderlijk af te sluiten waren.

Het vel van haar hals was zacht en leek te ruim voor het magere strottenhoofd. Misschien kon hij straks met de kleding nog wat maskeren. Hij was niet godsdienstig. Dood is dood. De dood was meestal lelijk, van alle menselijkheid ontdaan. Zieke en heel oude mensen konden mager worden op plekken waarvan je niet wist dat je er mager kon worden. Niet alles viel te verhelpen. Hij probeerde de overledene iets te geven, iets van het geleefde leven.

Buiten krijste een meeuw. Koning vond het prettig alleen te zijn met een overledene, alle zuurstof in de ruimte voor zichzelf te hebben. Hoewel sommige doden gesloten leken, bijna stug, waren andere heel open soms zelfs opdringerig. Ze wasemden hun leven uit, als cake uit de oven, maar hij liet zich daardoor nooit afleiden. Het vervluchtigde vanzelf.

Vier warme krullers en wat lak. De krul viel wat los. Hij nam de bijgeleverde foto in zijn hand. De vrouw op de foto had zuinige lippen, smalle gespannen banen, weerspiegelde dat haar karakter? Hij zou het nooit weten. Gesloten lippen, daar kwam geen kwaad woord meer overheen.

Jammer dat hij de overledenen nooit zag als ze nog in leven waren, bij wijze van intake. Dan zou hij zijn werk nog beter kunnen doen.

Een blouse van zeegroene zijde, een beige rok. De broche wilde de familie terug voor de kist definitief gesloten werd, evenals de dubbele trouwring, vermeldde het formulier.

Ze was slank, de blouse viel ruim, geen opgestopte worst. Met een vaardig gebaar pakte hij haar voet en stroopte er een pantykousje overheen, daarna de schoen waarna hij de andere voet in zijn hand nam. Als laatste poeder; hij hield van poeder. Pêche Ivoire en Rose Lumière, zijn favorieten. Het matteerde en gaf een onverstoord natuurlijk beeld. Hij stapte achteruit en bekeek het geheel.

 

In de kantine was het druk, de terreinmannen deden het met dit weer rustig aan. Ze hadden voorwerk gedaan zodra de voorspellingen slecht werden. Kurt had samen met de nieuwe een kind gedaan. Meisje, nog geen zes. Een soort ongeschreven meesterproef. De nieuwe zat er witjes en aangeslagen bij. Snel zou blijken of het een blijvertje was. Kurt zweeg, staarde in zijn koffie. Kinderen bleven moeilijk, al zat je je hele leven in het vak.

 

Na de pauze werd 56772 opgehaald voor een ritje naar de ontvangstkamers. Over een paar dagen zou Konings werk teniet worden gedaan door lichaamssappen, gassen, schimmels en bacteriën.

Nummer 56773: man, vierenvijftig jaar oud, corpulente lichaamsbouw. Tillen werd een flinke klus. Een eigenaardige tatoeage op de bovenarm, boodschap in vreemde letters. Hij raakte even de schouder van de overledene aan, zoals je bij een levende ter bemoediging zou doen. Zijn hand gleed omlaag, pakte de hand. De vingers gaaf, geen nicotinevlekken, sneetjes of eczeem. Geen sporen van zwaar handwerk, een makkie. Veel mensen durven niet naar een dode te kijken: hun blik gaat niet verder dan de kaarsen naast de kist, de bloemen, misschien de handen. Als hij dat de nabestaande kon geven ... een paar gave handen. De buik was opgeblazen, hard, de zak en penis eronder klein en slap.

Al had Koning zelf nooit intensief gesport, alles zat nog redelijk op de verwachte plaats. Er zouden geen verrassingen zijn.

De fles elke-dag-shampoo ging weer in het krat. Met zijn vingers kamde hij door het zachte haar van de man terwijl hij het droog föhnde. De ramen van de betegelde ruimte zaten hoog en lieten een helder licht door, dwarrelstof gleed in een baan van het raam naar de tafel en van de tafel naar het raam.

 

Meindert kwam regelmatig langs op Duinweg. Dan hoorde Koning zijn stem al vanaf het begin van de gang. Die stem had een knars, als een ijzeren schep die over een met zand bestoven weg wordt getrokken. Hij leek altijd misplaatst in de strakke witte orde van het mortuarium, niet op zijn gemak. Koning daarentegen voelde zich vertrouwd in Meinderts met zaagsel en houtkrullen bezaaide werkplaats. Overvol met tangen, pincetten, houtwol, katoengaren, ijzerdraad, Arabische gom, flessen chemicaliën, watten in alcohol, glazen ogen, nylon snorharen en diverse soorten gaas. Het was er niet schoon en opgeruimd zoals in Konings werkruimte, maar Meindert wist feilloos alles te vinden. Hij paste in de werkplaats als een teek in een pels. Koning genoot als Meindert lyrisch ver¬telde over een kleine veldmuis of een vos in vluchthouding. De laatste keer dat Koning er was lag er een fazant klaar. Een goudbruine staart met zwarte strepen. Meindert had het skelet, het vlees en de ingewanden verwijderd. Wat overbleef leek wel een handpop voor een buikspreker. Ondanks het knarsende geluid hield Koning van de stem, die een Brabantse achtergrond verraadde.

‘Nu doe ik haar kleedje aan,’ had Meindert gezegd en hij trok het vel over het bot van de poten en drapeerde het verengewaad over het van tevoren van gaas en houtkrullen ver-vaardigde kunstlichaam. Als een goedzittend carnavalspekske. Hij vertelde graag over bijzondere opdrachten, een nachtegaal waar men een mechaniekje bij had besteld zodat hij weer kon zingen. Een vrouw had hem haar kat laten opzetten, die hij vervolgens moest aankleden met een rokje en een blouse. Niets was Meindert vreemd. Hij deed zijn werk, stelde geen vragen.

 

Op ‘drie’ tilden Koning en Kurt de man in de kist. Koning zou dit werk nog jaren kunnen doen. De oude baas had soms mensen na hun pensionering nog in dienst gehouden, maar bij deze nieuwe directeur was daar geen sprake van; een tijd van komen en een tijd van gaan, was zijn mening. Koning had er vrede mee. Als hij eraan dacht voelde hij een vreemd soort druk op de aderen van zijn benen en buik. Nog vier werkdagen. Hij schoof een kussentje onder het hoofd van de man; bij sterrenkijkers keek je recht in de neusgaten, geen fraai gezicht. Koning controleerde het geheel, zette een hand in zijn zij. Tevreden. 55773 kon door. Over een dag of vijf de oven in.

 

Tijdens de lunch rolde Kurt een mandarijntje naar hem toe. Hij kon het wel vinden met Kurt, ondanks kleine irritaties en hun verschillende karakters. Van de zomer waren er wat opgeschoten jongens het terrein op komen lopen. Achter de koffiekamers hadden ze een voorraad bier gevonden. Een inferieur buitenlands merk omdat de klanten, als ze al om bier vroegen, het in een glas geserveerd kregen. Anderhalf glas uit één flesje. Tel uit je winst. Door hun geschreeuw en het stuksmijten van leeggedronken flesjes hadden ze de aandacht van de koffiedames en van Kurt op zich gevestigd. Lacherig en lawaaiig renden ze weg. Kurt en de dames hadden het nakijken. Kurt had geroepen: ‘Dat was geen bier, klootzakken! Lijkenpis! Bewaren we voor de wetenschap!’ Om half vijf, bij het verlaten van het terrein zag Koning twee bruine, schuimende plekken met brokken in het gras. Hij had zachtjes gelachen. De volgende dag had hij Kurt gecomplimenteerd: díé kwamen niet meer terug.

 

Nummer 56774 werd op een brancard binnengereden. De chauffeurs waren narrig vanwege de slecht begaanbare wegen. Vrouw, achtennegentig. Hij trok het blauwe zeil open. De gestalte in het laken had de grootte van een kind. Kurt begon al met tellen nog voordat hij goed en wel het laken vast had; op ‘drie’ tilden ze haar over. Koning had een hekel aan dat haastige gedoe. Onzorgvuldigheid maakte hem kregel.

Kurt floot mee met de radio als een slagersknecht die aan het uitbenen is. Koning spande zijn kaken. Gelukkig kwam Ella binnen; ze vroeg of Kurt kon helpen in verzorgkamer I.

Koning liet lauwwarm water over het hoofd en het tengere lichaam lopen. Ze had haar tijd uitgediend. Haar kleren werden meegeleverd in blauw papier; dat zag je bijna niet meer. Een witkanten pyjama. Direct vulde de ruimte zich met een sterke kamfergeur.

Ook Koning had zijn kleren klaar. Een nieuw pak, blauw. Een blauw met wit gestreept overhemd, rode das. Koninklijk.

Hij zag dat het wc-papiertje het hangende rechterooglid toch niet voldoende sloot. Hij probeerde het opnieuw, het zag er onnatuurlijk uit. Hij probeerde een lenscupje, trok het ooglid over de kleine puntjes die de huid beter op hun plaats hielden. Ze verloor wat vocht en met een pincet duwde hij een propje zwelvezel in haar linkerneusgat. Hij maakte een aantekening voor zijn collega’s; het zou misschien vervangen moeten worden.

 

Even na vieren schrok hij op - bijna tijd. Hij moest naar huis. De flat voelde ondanks de centrale verwarming kouder aan dan zijn werkruimte. De buurvrouwen waren aardig, ook de Marokkaanse van nummer 21. Ze groetten hem en glimlachten, hun volle lach was voor familie, vrienden. Zij van nummer 21 had de mooiste lach, klatergoud. Een woord uit een boek, maar hij wist precies wat de schrijver bedoelde.

Dinsdagavond. Chinees, een loempia, drie stokjes saté. Eigenlijk had hij geen trek, nog steeds at hij niet graag in z’n eentje. Toch wrong hij met z’n vork het vlees van de stokjes. Zaak was nu niet af te vallen. Daar had Meindert al te veel voorwerk voor gedaan.

Vanavond kwam zijn favoriete detective. Al gezien, alles werd herhaald. Hij keek nog naar een late talkshow, iets over premies in de zorg en de nieuwe regelgeving voor boeren. Niet iets wat hem interesseerde. Nog drie dagen, dan nam hij afscheid op de zaak. Gebak, een klein feestje voor vierenveertig dienstjaren. Zijn gedachten gingen verder, naar de dag daarna, ze brachten weer die vreemde onrust in hem teweeg. Zoiets als wat hij vroeger voelde als ze op vakantie gingen naar een onbekende bestemming en hij niet precies wist hoe het daar zou zijn.


 *** Toelichting ***


Uit het juryrapport van de van de Nieuw Proza Prijs 2014: “‘Klein Naturalis’ heeft als hoofdpersoon een keurige, maar toch ook wat pervers overkomende man, die nog een week beroepshalve heeft te werken in zijn vertrouwde mortuarium, voordat hij als lijkbezorger, die balsemen als zijn speciale vaardigheid ziet, met pensioen zal gaan. Drie jaar eerder is zijn vrouw overleden. In de slotalinea’s ligt niet alleen de suggestie van zelfmoord opgesloten maar ook die van een perfecte preparatie en balseming van hemzelf door zijn vriend en beheerder van het naburige Klein Naturalis, een klein museum met opgezette dieren. Een met toenemende precisie en deskundigheid verteld verhaal, met de nodige relativering en allesbehalve melodramatisch.”

In een interview, onder de kop 'Mijn innerlijke criticus is streng', vertelt San Bos hoe haar belangstelling voor acteren verschoven is naar schrijven.

Je hebt aan de Toneelschool gestudeerd en op de bühne gestaan. Pas enige tijd later besloot je korte verhalen te gaan schrijven. ‘Acteren en schrijven zijn twee disciplines die elkaar prima aanvullen,’ merkte Elle van Rijn eens op. Ervaar jij hetzelfde?

Natuurlijk hebben schrijven en acteren beide te maken met het kijken naar de mens, zijn emoties en het weergeven daarvan. Het je totaal kunnen inleven in het bestaan van een ander. Mijn, overigens zeer korte acteergeschiedenis, was meer een zoeken. Ik voelde wel dat ik iets met woorden en emoties wilde, maar hoe ik dat het beste kon vormgeven wist ik niet. Ik speelde in het toneelstuk Biografie van Max Frisch; een man krijgt de kans zijn leven over te doen en alles anders te doen. Toch doet hij steeds hetzelfde. Ik had die zoektocht naar het schrijven nodig. Het leven met hoogtepunten en tegenvallers is uiteraard een natuurlijke inspiratiebron. Juist door dingen te doen die niet bij je passen leer je jezelf goed kennen. Je komt in situaties die schuren en ongemakkelijk zijn en over dat gevoel schrijf ik graag.”(Jean-Paul Colin, in: www.hebban.nl, 2 april 2015)


#dood#21eeeuw#NieuwProzaPrijs

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg