Kaap de Goede
’s Nachts
slacht je zwarten af.
Eén voor één.
Neger na neger. Soms met een machete.
Het rood blijft
je verbazen.
’s Ochtends zat ik op mijn patio espresso te drinken, kopje na kopje. De internationale kranten lagen ongeopend op tafel. Elke morgen kwam een van de beveiligingsagenten langs met de post. Ze hadden niks beters te doen; de elektrische hekken waren een gedegen afschrikmiddel en mijn penthouse was op een steile flank van Table Mountain verankerd, op een plek die Devil’s Peak werd genoemd en die volgens de lokale bevolking behekst was. Meermaals had ik taxichauffeurs stiekem een kruisteken zien slaan wanneer ze me ’s avonds aan de toegangspoort afzetten, maar het lag vooral hoog en blijkbaar vonden ook minder bijgelovige verkrachters en homejackers de nijdige klim een te grote inspanning. Niettemin bleven de mooi geüniformeerde agenten hun rondjes doen, nooit volgens een vast stramien – ze verrasten je telkenmale met hun glimlach en hun zaklampen. Ze hoorden erbij, net als de ibisvogels die met hun sikkelsnavel door het getrimde gras waadden en de grote vleermuizen die bij valavond over het zwembad scheerden, aangetrokken door de vele insecten die op hun beurt op het dansende schijnsel van de onderwaterverlichting afkwamen.
Door de open terrasdeuren stroomde Max Richters Memoryhouse naar buiten, een melancholische compositie over de duistere periodes in de Europese twintigste eeuw. Het volume stond hoog en de donkere golven sloegen te pletter op de Zuid-Afrikaanse zon – allesbehalve ochtendmuziek maar ik kon de kracht niet opbrengen om de plaat door iets vrolijks te vervangen. Zo zat ik gevangen tussen twee sferen, twee continenten, tussen het laaiende licht en de herinnering aan mist en asregens die uit smalle schoorstenen op Duitse bodem neer dwarrelden. Het contrast woelde als een vuist in mijn buik.
De wind duimde aan een hoekje van The Guardian, als was ze benieuwd naar de cricketuitslagen van de laatste testmatch, maar ze slaagde er niet in de pagina om te draaien. Altijd die Kaapse bries. Nooit was het windstil en vaak ging ze met zoveel Beaufort te keer dat je vermoedde dat ze de hele stad van de kaart wilde vegen.
Het liefst bestudeerde ik de wolkenmassa’s die Table Mountain omringden. Van op mijn patio kon ik Lion’s Head zien, een rotsformatie die meer op een haaienvin leek dan op een leeuwenkop. Bleef er een toefje wit aan haken, dan betekende dat regen, zo had ik me laten vertellen. Of juist niet. Het klopte nooit, maar ik bleef ganse voormiddagen naar de afgevlakte berg staren, naar de wollige lagen die er vaak als een dik tafelkleed over waren gedrapeerd, naar de eeuwige strijd tussen wolk en steen – het fascineerde me mateloos. Bij helder weer kon je het kabelbaantje ontwaren dat toeristen en masse naar de top takelde. Ik ben er maar één keer in geweest, lang geleden, met haar. Daarna nooit meer.
Ik stak nog een sigaret op en nipte van mijn koffie. Binnen weeklaagde een soprane over Sarajevo.
Misschien striemde de bries mijn ooghoek, misschien prikkelde de rook mijn wimpers, maar ik moest mijn best doen om niet te huilen.
’s Middags daalde ik meestal af naar de stad, naar Kloof Street of het Hemelhuys voor een lunch. In beide restaurants had ik een staande reservatie en ik hoefde vanuit de taxi slechts een berichtje naar de maître d ’hotel te sturen om die te bevestigen. Dan at ik weer alleen aan een tafeltje terwijl ik verder las in een thriller van Stephen King die ik op de luchthaven van Boedapest had gekocht. Het verhaal waar ik mijn laatste forinten aan besteed had, ging over Jake Epping, een leraar Engels die in de voorraadkamer van een hamburgertent een wormgat ontdekt en terugkeert in de tijd om de aanslag op JFK te verijdelen. Het werd hem knap lastig gemaakt door de geschiedenis die haar koers niet graag gewijzigd ziet en hoewel het uitgangspunt onnozel was, begreep ik Eppings streven maar al te best, en King kon beter schrijven dan zijn reputatie doet vermoeden.
Daarna bleef ik gewoonlijk in de stad rondhangen. Ik had een jaarabonnement bij het aquarium en ging vaak op een bankje zitten om naar de haaien te kijken die in een gigantische tank loom rondjes zwommen. Ze straalden koelte uit, en elegantie, en hen telkens, opnieuw en opnieuw, voorbij zien glijden werkte geruststellend. Overal ter wereld bezocht ik aquaria, en ik herinner me hoe we in Lissabon hand in hand langs de vitrines hadden geslenterd, lachend en wijzend naar nog maar eens een grappige vis die ze uit de diepe zeeën hadden opgedolven.
In die plekken was het ook altijd dat tikkeltje te koud zodat je jezelf onverdacht kon omarmen. Ik wist niet meer wat ik met mijn handen aan moest. Hoe vaak tastten ze niet op straat pijnlijk in het ijle, op zoek naar een lichaamswarm antwoord? Ik kreeg dat fantoomgrijpen niet uit mijn handen gebrand, en ik betrapte ze vaak op mijn schoot, de vingers devoot verstrengeld, alsof ze elkaar troostten.
Soms bezocht ik de galerijen in de wijk Woodstock, hoge ruimtes volgestouwd met wit licht waar moderne kunstwerken soeverein in baadden, bevreemdende objecten die op je inwerkten en je besmetten met een gloeiende koorts, maar je even vaak arctisch koud lieten. Of ik dwaalde tussen de dagjesmensen door de uitgestrekte V&A shoppingmall waar ik altijd wel een luxe prul oppikte, een nieuwe iPhone of een sjaal. Die dag bleef ik echter op Devil’s Peak om te pakken.
Een paar nachten daarvoor had ik besloten om een week het binnenland in te trekken – een echt besluit was het niet geweest; in een dronken bui had ik een gemiddeld westers maandloon gespendeerd aan enkele overnachtingen in een private reserve park en nu leek het stomweg zonde van het geld om die boeking te laten schieten. Waarschijnlijk had ik nood aan vakantie.
Terwijl ik met een tissue het vocht van mijn wangen depte, ging ik naar binnen waar de airco zo laag stond dat ik huiverde. De kranten gooide ik ongelezen in de prullenmand. Een piano betreurde de bouw van de Berlijnse muur en op mijn Mac stelde ik een autoreply in. Ik exporteerde handgesneden Afrikaanse maskers naar de VS en Europa. Iedereen leek wel zo’n ebbenhouten tronie aan de muur te willen, de vraag was nauwelijks bij te houden, en ik liet ze voor een schijntje vervaardigen in containers in de sloppenwijken. Het bedrijfje vergde weinig inspanning. Af en toe ontsloeg ik iemand willekeurig, gewoon om de schrik er in te houden, en regelmatig vloog ik naar Europa om er een liefdadigheidsinstelling te steunen met een bescheiden cheque. En de dalende rand speelde danig in mijn voordeel: zelfs als ik niets deed, verdiende ik geld.
Zoals altijd zag ik er tegenop om te vertrekken. Het maakte me ongedurig, het inpakken. Nooit goed weten wát ik precies in de grote weekendtas moest proppen, eindeloos controleren of ik wel alles bij me had, nagaan of alle schakelaars uit stonden en het alarm juist was afgesteld –vertrekken maakte me weifelachtig. Maar eenmaal buiten, eenmaal het dubbele traliehek voor de gepantserde deur achter me in het slot viel, voelde ik de twijfel wegebben, wetende dat ik plezier zou scheppen in het rijden, in het onderweg zijn, in het wég zijn.
Ik stapte in het zonlicht en voelde de hitte op me neerdalen, nauwelijks getemperd door de wind. Zweten deed ik al lang niet meer, dat had mijn lichaam afgeleerd. Het kwam er op aan traag te bewegen, behoedzaam, om zachtjes, stapje voor stapje, de dikke plakken warmte aan de kant te duwen. Een veiligheidsagent kwam me tegemoet en nam de autosleuteltjes over. Ik zette mijn tas op de tarmac, schoof mijn zonnebril hoger en wachtte tot ik haar zou horen. Ondertussen frunnikte de rechterhand aan de linker. Bijna onbewust cirkelden twee vingertoppen rond mijn trouwring.
Ze klonk als een spinnende draak. Het was de enige wagen waar we het ooit over eens raakten; zij hield van Mercedes – ‘Je kunt zo lekker neuken op die achterbanken’ – wat ik dan weer een auto voor veeboeren vond, terwijl zij op haar beurt mijn voorliefde voor BMW weglachte als pubergedrag. Maar de Ford Mustang, ja, die kon met een besliste hoofdknik op ons beider goedkeuring rekenen. Niet eens zo duur, maar toen kwamen er plots kosten van een andere soort.
Toch moest ik altijd glimlachen wanneer ik de Mustang zag. Het was een monsterlijk, lawaaierig ding, zelfs stationair deed de V8 je ineenkrimpen. Robuust en vinnig, en onmiskenbaar mooi: alle mannen keken over hun schouder als je ermee passeerde, net zoals ze bij haar hadden gedaan. En hoewel je ermee moest oppassen – de ophanging was niet je dat – verheugde ik me telkens op onze ritten, want voor me lag de weg, de eindeloze weg, en samengebald tot ogen en glas en spieren en staal, brulde ik de heuvels rond Kaapstad op. Langs de telefoonpalen waar tabloids hun voorpagina’s afficheerden – ‘Satanic cult kills six’ – en in één hap voorbij de vrachtwagens en de tuffende randbusjes vol dagloners, de witte chico volkswagentjes met surfplanken op het dak, de Toyota Hiluxen en de grijze huur-Chrystlers met bedaagde toeristen aan het stuur en verveelde kinderen op de achterbank; rakelings langs lonkende ravijnen en gedeukte vangrails waarop aasvogels je vol verwachting aanloerden – ‘Rapist saves woman and dies’ – en in een flits voorbij de herten en koeien die sloom op de weg bleven staan, ook al kwam je in een rotvaart en luid toeterend aangeraasd; dwars door de dorre steenwoestijnen waar de lucht boven het asfalt trilde, met enkel de overbemande tankstations als onderbreking – ‘Voodoo Priest butchered’ – waar je in de schaduw rillerig een sigaret rookte en een blik koud bier tegen je voorhoofd drukte en meteen daarna was alles weer verbranding en lawaai, en lange, lange tijd steen en rubber tot ik tenslotte met grote weerzin – want voor me lag de weg, de eindeloze weg – mijn voet van de pedaal haalde en uitbrekend een grindweg in dokkerde. Kiezels roffelden als opwaartse hagel tegen het koetswerk tot ik uiteindelijk op een mals grasveld tot stilstand kwam en met de daver op mijn lijf uitstapte: ik was aangekomen.
Uren waren me ontglipt. Ik stond op barsten; een poreuze steenmassa die slechts één tik van de hamer behoefde om in gruzelementen uiteen te vallen. Schokkerig probeerde ik een sigaret op te steken. Mijn verlamde duim kreeg het vuursteentje niet aan het vonken en met de dode sigaret in mijn mond staarde ik uitgeput naar de paars opgloeiende zonsondergang die in brede smeren over de onthutste horizon was uitgesmeerd. Het was alsof alle hemels rouwden.
Daarna kwam, allesomvattend, de nacht.
Je ligt in grimmig wit.
Weer in wolken van stof, aan de aarde verbonden met gifdraadjes.
Met je hand die almaar minder hand is, tast je krampachtig in het laken alsof je iets kwijt bent. Een dunne vuist met slechts leegte in.
Druppel per druppel loop je verloren.
Op onze eerste ochtendsafari maakte ik kennis met Gwyneth, de dochter van een Texaanse oliemagnaat. Ze was laat; de Landrover zat al vol Engelse en Duitse koppels die aan de instellingen van hun camera’s prutsten en elkaar inwreven met zonnebrandolie. Ik zat alleen op de achterbank, nog slaperig, en met mijn handen in mijn schoot gevouwen. Ze kwam aan gebanjerd in zware militaire laarzen maar was voor de rest gekleed alsof ze straks nog op een golfclub ging dineren. Ik wou opschuiven maar ze onderbrak me met een ‘nevermind’ en zwiepte de hak van haar combats rakelings langs mijn neus terwijl ze behendig over de reling wipte, haar billen op een tonglengte van mijn mond. Iedereen murmelde haar een ‘goeiemorgen’ toe; ze tuitte haar lippen, schikte haar blonde haar en zei simpelweg: ‘Let’s go.’
Safari’s brachten de hond in me naar boven. Niets leuker dan met mijn hoofd uit de jeep hangen, vol verwachting om wild te spotten. Mocht het niet zo’n wansmakelijk gezicht zijn, ik liet mijn tong in de wind wapperen.
De gids, een jonge zoöloog in opleiding die rijke toeristen als bijbaantje iets over de wilde natuur probeerde bij te brengen, vertelde geestdriftig over de springbokken en de immer komische giraffen. Hij stopte voor het kleinste insect en spotte vogels in bomen waar niemand om maalde. De meesten willen op zo een duurbetaalde rit alleen maar de grote beesten zien: buffels en neushoorns waar ze dan ijverig en met veel o’s en a’s plaatjes van maakten. Zelf keek ik alleen maar toe. Gwyneth ook, maar dan met een indrukwekkende verrekijker die ze me af en toe uitleende. Vaak ontwaarde ze wild sneller dan de gids, wat opzien baarde: het vergt ervaring om beesten in hun biotoop op te merken.
Toen we later tussen de termietenheuvels en onbestemde uitwerpselen een pauze namen en elkaar koffie en bagels overhandigden, vroeg ik haar waarom ze geen foto’s nam. ‘I don’t push buttons, I pull triggers,’ waarna ze afzijdig een sigaret ging roken.
De warmte kwam opzetten, en met de heftige zon kwamen de kleuren bloot te liggen. Het landschap knalde op je netvlies. Vreemdsoortige insecten waaiden loom de jeep binnen. Enkele wildebeesten probeerden een vrouwtje te bestijgen. Sommigen mankeerden een oog, omdat ze niet aan de blaadjes van een bepaalde doornstruik konden weerstaan. De zoöloog liet ons een joekel van een spin zien die hoog in een boom een gigantisch web had geweven. Het idee dat je ze knarsend en krakend onder je zool zou verpletteren, deed je tanden kriebelen.
In het leeuwenreservaat waar iedereen dichter tegen elkaar aan schurkte – een leeuwin had net welpjes en was niet tuk op kraambezoek, wat ze met een uitdagende grom duidelijk maakte – ontdooide Gwyneth wat. Ze rechtte haar rug, haar neus spits vooruit alsof ze genoot van de geur van de rottende kadavers die overal rond slingerden. ‘Hier hebben ze nog witte leeuwen, speciaal gefokt om het jagers makkelijk te maken. Wat is daar de uitdaging aan? Neen, zoiets zou ik nooit op de korrel kunnen nemen. Maar het blijven prachtige beesten.’ Vol bewondering klikten de sluiters. Iemand wees naar de schattige welpjes die speels over elkaar heen buitelden.
Alsnog deed de leeuwin een uitval. In één sprong landde ze op één meter van de jeep, brullend en razend. Een Duitse vrouw tierde en sloeg verschrikt haar hand voor haar mond. Ook ik bevroor – de urine in mijn blaas instant ijswater. Gwyneth legde haar hand op mijn dij en siste: ‘Rustig, het is maar een schijnaanval. Ze weet wel beter. Je moet ze als grote katten beschouwen, die halen ook wel eens uit als iets hen niet zint.’
De zoöloog maande iedereen aan tot kalmte. Vluchten was geen optie, een teken van zwakte. Net als poezen doen ze niets liever dan een weg trippelende muis achterna spurten. Hij sprak het dier met lage, bezwerende stem toe. Suste haar. Tegelijk ontkoppelde hij de veiligheidspal van het handwapen dat hij al die tijd voor ons verborgen had gehouden. Ik voelde de adrenaline door mijn lijf gieren, besefte voor het eerst dat dit niet Discovery Channel was, dat dit écht was, dat de leeuwin met één uithaal mijn arm open kon rijten. Gwyneth gaf me een kneepje. Ik kon haar borst zien stijgen en dalen. Ze glimlachte zowaar.
Pas toen de jeep de veiligheidssluis bereikte en iedereen merkbaar ontspande, haalde Gwyneth haar hand van mijn knie. Bedremmeld bedankte ik haar. Ze zetten haar zonnebril af en ontblootte haar groene ogen: ‘Nodig me nu maar uit voor een etentje.’
Stofferig en dooreengeschud arriveerden we bij mijn lodge, een hoge paalwoning te midden de brousse. De vernuftige constructie was van alle mogelijke luxe voorzien: een hemelbed dat ondanks de woelige nacht alweer netjes opgemaakt was, een uitgebreide bar, airco, een bad op leeuwenpootjes en daarnaast een in de houten muur uitgespaarde douchecel met glazen wanden zodat het leek alsof je naakt in de vrije natuur stond. Hoe ze water en stroom tot hier kregen, was een raadsel.
Boven op het terras – je keek uit op de boomkruinen met daarachter een bergketen – stond een zwarte ober in livrei ons op te wachten.
‘My name is Jacob. I will be your waiter this evening.’
Gwyneth knikte hem toe, stapte de gekoelde lodge binnen – ‘Ik ga me even verfrissen’ – en trok in één beweging haar blouse over haar hoofd. Rond haar ruggengraat kronkelde een slang; de gevorkte tong sidderde toen ze haar schouderbladen spande om haar bh los te haken. Onverwacht draaide ze zich om en ging op het bed zitten. Jacob wendde zich abrupt af, grabbelde een ijsemmer en verdween naar buiten.
‘Help me even, wil je.’ Ze wees naar haar rijglaarzen. ‘Stevig materiaal, geen zin om een nagel te breken.’ Ze had mooie, pronte borsten, maar het was de blauwe plek op haar rechter sleutelbeen die mijn aandacht trok. Een beurse vlek als een grillig inkteiland op haar huid.
Terwijl ik neergeknield de stugge veters lospeuterde, leunde ze achterover op haar ellenbogen, liet haar hoofd in haar nek hangen en zuchtte vermoeid. Wanneer ik langs haar ingevallen buik en puntige ribben omhoog keek, zag ik haar stijve tepels naar de klamboe wijzen. Daarna concentreerde ik me weer op de veters.
Bevrijd van de verbazingwekkend zware laarzen, veerde ze weer naar voren, haar borsten tussen haar bovenarmen geklemd. ‘Ik ga een bad nemen. Wil je die jongen vragen om me mijn weekendtas te brengen?’ Ze glipte langs me heen op haar tenen, iemand die gewend was hoge hakken te dragen.
Buiten omvatte de warmte als een onzichtbare klauw mijn gelaat. Achter me hoorde ik water klateren. Jacob wrikte een Veuve Clicquot tussen de ijsblokjes. Hij beantwoordde mijn verzoek met een buiging: vanzelfsprekend.
Ik stak een sigaret op, keek toe hoe de rook zich met de hitte versmolt. Mijn vingers waren gezwollen, de trouwring had nauwelijks nog speelruimte. Ergens slaakte een dier een kreet.
Zij baadde, ik douchte. Vanonder de schuimvlokken keek ze geamuseerd toe hoe ik proestend het gruis uit mijn gezicht en mijn haar spoelde. Aan mijn voeten vormde zich even een bruinige plas die dan in de afvoer weg kolkte. Minutenlang liet ik het warme water tussen mijn schouderbladen neerstralen. Nu pas besefte ik hoe vast mijn nekspieren zaten, alsof ik maandenlang weerstand had geboden, alsof ik jarenlang voorovergebogen tegen een stormwind had ingelopen. Door de beslagen wanden keek ik naar buiten; de bomen en de struiken namen geen akte van mijn bestaan, er zaten geen konijnen op hun hurken te loeren.
Gwyneth blies een toefje schuim de lucht in en gleed onder de waterspiegel. Het had iets vertrouwd, iets aangenaam, je samen rein weten, ook al is dat maar voor even. Een dartele spanning trippelde over mijn huid en rozig stapte ik uit de cabine. Gwyneth kwam weer boven water, haar blonde haar in vochtige strengen langs haar kaken.
‘Je bent mooi geschapen, wist je dat? Niet groots, maar mooi. Mannen onderschatten schoonheid.’
Ik spatte wat water in haar richting, speels trok ze een pruillip. ‘Op je pik getrapt?’ Plagerig fonteinde ze een straaltje badwater mijn richting uit, een helder boogje dat aan mijn voeten op de houten planken ontplofte.
Ik gromde hooghartig, liet haar giechelen, en keek in de antiek omlijste spiegel. Het leek lang geleden, en meestal is het vreemd met een tweede paar ogen in dezelfde ruimte, maar nu was er gêne noch haat, en ik zag mezelf van een verse afstand, onthecht, alsof ik haar blik leende. Lange tijd had die daad iets werktuiglijk gehad, een noodzaak om te controleren of er wat tussen je tanden zat, of zich een scheerbeurt opdrong – nooit meer dan een verbrokkeld waarnemen, fracties in gebroken glas, meer wegkijken dan zien.
Nu gloorde, heel even, een geheel. Een lichaam dat bestond, plaats innam. Het wekte verwondering op, geen verbijstering, en leek voor een moment met zichzelf samen te vallen, ondoordringbaar maar ook zacht, geen briesende aanval op de ogen. Vol, maar niet noodzakelijk overtollig.
Daarna kwam, haast tastbaar, de verwijdering. Het deinsde terug, een bange vreemdeling die een stap achteruit zet en in de schaduw verdwijnt. In de benedenhoek zag ik hoe Gwyneth voorovergebogen haar teennagels lakte. De slang danste traag op een onhoorbaar wijsje.
Buiten schepte ik een tumbler vol ijsblokken en overgoot die met stroperige Absolut. Ik had nog alle tijd voor Gwyneth klaar zou zijn – mannen onderschatten schoonheid – en keek toe hoe Jacob in de weer was met een kreeft. Het dier wrikte en wriemelde met scharen en antennes tot Jacob er een vleesmes in plantte – de schubben kraakten als een gespiesd harnas – en het karkas op de sissende grill zwierde.
De dag week. Nog een paar uren zon, en dan was het nacht. De jungle zoemde en knetterde, miljoenen verborgen insecten zochten vijanden en minnaressen. Twee zwart-wit gevederde vogels zwenkten voorbij. Ik dacht terug aan de statige secretarisvogels die ik ooit met haar gezien had, en dan verder, aan het licht dat olieachtig op haar huid glansde wanneer ze druipend uit een zwembad op rees, aan haar bestaan als leguaan telkens de zon tevoorschijn kwam; schijnbaar zonder zorgen kon ze urenlang in een dekstoel soezen terwijl datzelfde licht me schroeide en vlekte tot zij sussend mijn wonden met aftersun likte.
Vingertoppen streken over mijn schouder en ik schrok op. Gwyneth kwam naast me staan. Ze droeg een loszittende zwarte catsuit, zo diep uitgesneden dat haar borsten nauwelijks bedekt waren. Achter ons weerklonk een gedempte plop en Jacob reikte ons, opnieuw met een buiging, twee parelende glazen aan.
‘Ze blijven zich zo fucking serviel gedragen, alsof de kolonisatie in hun genen zit gegrift. Ergerlijk. Ze gedragen zich als slaven, braaf, op het kinderlijke af. Kijk naar Johannesburg: daar zijn de mijnwerkers aan het staken, voor een halve dollar opslag. Per dag welteverstaan. Terwijl ze godbetert de hele wereld voorzien van schaarse grondstoffen die met de seconde meer waard worden. Daar riskeren ze hun leven voor. Een halve dollar – tíen dollar moeten ze eisen. En de hele stad in de hens steken. Maar neen, een sullige staking.’
Gwyneth schudde de frons van haar gezicht. ‘No politics, ik ben op vakantie.’ We proosten met kristal op die vakantie en nipten van ons glas. Ze zuchtte wellustig en wees met een breed gebaar naar de jungle alsof ze een buffet aanprees.
‘Eindelijk, begroeiing. Ik was die woestijn spuugzat.’
Gemakshalve, om het gesprek gaande te houden, vroeg ik haar wat ze daar deed. Gwyneth zweeg even en vernauwde haar oogleden tot spleetjes alsof ze focuste op iets wat ver, ver achter de horizon lag.
‘Dingen beschermen. Alles wat beschermd dient te worden: prominenten, waardetransporten, troepen, papa’s olieforten – hij is heel trots op zijn dochter.’
‘Voor de overheid?’
Haar mondhoeken krulden meewarig omhoog. ‘There’s no such thing as government.’ Ze nam een trekje van haar sigaret en ging verder. ‘Ik zou je een visitekaartje kunnen geven maar die zijn achterhaald. Telkens als er, euh, burgerdoelwitten geraakt worden, veranderen we van naam. Handigheidje van de PR. Laat het me zo stellen: wij zijn het water waarmee onze opdrachtgevers hun handen rein houden. En dat soort water wordt duur betaald; vloeibaar goud is er niks bij. In ruil tellen onze doden niet mee in de statistieken – bespaart hen vlaggen en eresaluten. Zullen we eten? Ik sterf van de honger.’
Jacob begeleidde ons naar het tafeltje, drapeerde servetten op onze schoot en serveerde een soepje van gegrilde kreeft en koriander.
‘Is het daar niet gevaarlijk?’
‘Well, it ain’t Sweden. En officieel: aan de beterhand. Met ontluikende democratie, betrouwbare ordehandhaving, mensenrechten… dat soort onzin. Maar wij krijgen de vacatures niet snel genoeg ingevuld, ze blazen aan de lopende band gaten in mijn personeelsbestand. Geen interesse toevallig?’ Ze nam me even op, keurend, en richtte toen haar blik weer op haar lepel. ‘Alhoewel: mannen die niets te verliezen hebben weren we meestal. Heerlijke bisque trouwens.’
Na de struisvogelcarpaccio – vlezig roomijs dat smolt op je tong – staken we een sigaret op. De dag was uitgedoofd. Dra zou het koeler worden en zou je in de schemer de eerste sterren ontwaren. Jacob ontstak een paar geurkaarsen om de muggen te weren en schonk onze glazen wijn bij. Gwyneth mijmerde verder.
‘Het is vooral wachten. Meestal gebeurt er niets, helemaal niets. Je hebt niets te doden, behalve tijd. Tegelijk moet je alert blijven. Onze orde is zo fragiel; in een oogwenk keert alles terug naar zijn natuurlijke staat, en dat is chaos.’
Ze blies een vermetel torretje van haar hand. ‘Af en toe ga ik met de jongens mee het veld in. Je wilt ze enerzijds niet te goed leren kennen – ik ben diegene die hun namen wist en hun bestaan omzet in een laatste bedrag – maar anderzijds houdt het me scherp: ik moet weten wat de wereld van mijn rekruten verwacht. En dat is vooral geduld. Toch, een paar maanden geleden, het was een dag als deze, lekker warm, lag ik gebunkerd naast een sluipschutter. Om een konvooi te beschermen dat later die dag, we weten nooit precies wanneer, zou langs rijden. Uren lagen we naast elkaar. We hebben geen woord gewisseld. Alleen die hitte – het is alsof je elke seconde lichter wordt, alsof je daadwerkelijk zult wegsmelten; een beekje vlees in een loodzwaar omhulsel, dat ben je. Het is te warm om te denken en er gebeurt niets. De zon die boven je tergend traag verschuift. Je telt letterlijk de zandkorrels onder je neus.’ Ze tikte op denkbeeldige stipjes in het tafelblad.
‘Tot hij plots op zijn oortje drukte en zijn geweer ontgrendelde. Beneden, net buiten het dorpje – niet meer dan een paar witgekalkte blokjes – kwam een jongetje aangelopen. In de verte zag je het konvooi naderen – hoge kolommen stof, in de woestijn ben je zelden onzichtbaar. Door mijn verrekijker, ja, onze verrekijker, kon ik zijn gezicht zien. Zijn wimpers, de beige lompen die rond zijn lijf gewikkeld zaten, de stok waarmee hij zijn kudde hoedde. Alleen waren er geen dieren in de buurt en de jongen aarzelde. Dat was genoeg. Die ene aarzeling. En de hand die onder de lompen verborgen zat.’ Ze pauzeerde even, stak een verse sigaret aan en blies de rook nijdig zijwaarts.
‘Dan is er, na al die uren stilte, die knal. Een overweldigende bal zwart geluid – je wordt er letterlijk door verblind. Op zo’n afstand duurt het even voor de kogel zijn doelwit bereikt. Of het lijkt lang. Door de verrekijker zag ik zijn schedel openspatten. Het deed me denken aan die natuurdocumentaires waarin ze de bloei van een roos versneld laten zien: van knop tot een rode pluim weg dwarrelende blaadjes.’ Ze hield haar handen tegen elkaar en vouwde ze traag open. Haar gelakte nagels als snippers in de wind.
‘Het was… prachtig. De jongen zakte als een vod in elkaar. Even was het weer stil, op die zangerige nagalm na, en toen ontplofte alsnog zijn bommengordel. Flarden lichaam en opwaaiend stof. Het konvooi heeft er nooit iets van gemerkt. Wie er ook in zat, ze werden niet gestoord. Hun levens gingen gewoon verder, ongehinderd, onbezoedeld.’
Ze inhaleerde en drukte haar sigaret halverwege uit. ‘En ja, als je het wil weten: ik werd er nat van.’
Jacob kwam vragen hoe we onze gemsbok wilden. Tegelijk antwoordden we ‘rare’ en we lachten om het toeval. In afwachting streelde Gwyneth afwezig haar hals. Ik dacht aan de beurse plek op haar sleutelbeen.
‘Doet het geen pijn?’ Ze keek even verbaasd, maar begreep toen waar ik op doelde.
‘Natuurlijk wel. Maar het hoort erbij. De terugslag onderschat. Niet genoeg in de kolf geleund. Foutje. Ik heb een tweede keer moeten aanleggen. Jammerlijke zaak. Je wil niet dat het dier lijdt, en zijn doodsangst bederft het vlees. Je zou eens mee moeten gaan. Jagen zuivert je hart. Het is vreemd: je wordt één met je prooi, lang voor je hem in je vizier krijgt. Er is een soort wederzijds begrip, eens het zo ver is, iets wat jullie beiden overstijgt. Het doden is een bezegeling van een eeuwenoud verbond. Alles klopt op dat moment – het is puur. Wat je voelt is nietigheid, en ontzag. Dat ontkennen, dat jezelf ontzeggen, is onze laffe hoogmoed. En onze val zal groots zijn, een ware slachting.’
Terwijl Jacob achter ons de tafel afruimde – hij had ons nog vergast op een trio van sorbet met geflambeerd fruit – stonden Gwyneth en ik te roken aan de balustrade. Links nog een smeulen, een boogje zwak licht, alsof daar achter de horizon een bosbrand woedde.
Even later kwam de maan op, groot en in een rode waas gedrenkt – een nieuwe, betere zon.
‘It’s a hunter’s moon,’ fluisterde Gwyneth, en ze legde haar hoofd tegen mijn schouder. Onze naakte bovenarmen raakten elkaar; de huiden knisperden en ik moest een huiver onderdrukken.
Jacob stond al een tijdje op beleefde afstand niets te doen. Ik maakte me zachtjes los van Gwyneth en bedankte hem voor de avond. Het biljet dat zoveel nullen telde dat ik de waarde ervan onmogelijk kon inschatten, verdween discreet in zijn broekzak. Het was blijkbaar voldoende om hem nog een buiging te ontlokken. Daarna waren we verlaten.
Op de reling schoot een haast transparante gekko voorbij. Een seconde later had hij een libel beet. De gaasachtige vleugels priemden uit zijn bek en trilden verwoed na in de nacht. Mijn hand lag op haar onderrug, daar waar ik de krullende staart vermoedde. Zij streelde mijn bovendij.
‘Je zal me pijn moeten doen.’
‘Dat begrijp ik.’
Ik nam haar pols en trok haar de lodge binnen.
Het kussen dreigt je op te slokken – een lonkend, donzig graf.
Je huid is glazig, van vliesdun porselein, maar je klampt je dapper vast, aan een stalen strohalm.
Het lemmet is dun en scherp, en de punt rust tussen mijn ribben.
Je hand, een miezerig bundeltje bot: verbeten.
Eindelijk. Ik heb zo lang op je gewacht.
Midden in de nacht schrok ik met gebalde vuisten wakker. Meteen greep ik naar mijn borst. Onderhuids had zich een bizarre kou verankerd – ik kreeg het niet weg gewreven.
Zwetend keek ik in het rond: de kamer baadde in een zilveren schijnsel, alles leek in kristal gegoten, breekbaar en messcherp. Naast me, onbedekt, lag Gwyneth op haar buik, haar hoofd bedolven onder een blond kluwen. Aan het voeteneinde de verfrommelde lakens – zelfs in de schemer zag je de donkere spatten, nat glanzend als verse inktvlekken.
Buiten woekerde de maan.
Naakt stond ik voor de jungle en huilde. De dieren hielden zich stil en mijn handen omarmden elkaar. Ergens was ik iets kwijt geraakt, lang geleden, en ik voelde de koude holte in mijn borst branden.
Met mijn hoofd in mijn nek keek ik omhoog: een pupilloos oog van een zwarte cycloop die genadeloos op ons neerkijkt.
En verder niets.