Mirjam Boelsums
Mirjam Boelsums
   
Au pair
   
Uit: Maatstaf, mei 1989.


Een kleine hagedis zit roerloos op het rooster. Zijn schubben glinsteren bruin en groen in de zon. Hij is gehavend, hij mist een stukje van zijn staart. Met een blik uit de prehistorie bezweert hij je bij zijn hol weg te blijven. Het heeft geen zin, de waterspiegel stijgt, nog even en het rooster zal onderlopen en hem dwingen een ander heenkomen te zoeken.

Je staat in het zwembad met je broekspijpen opgerold tot boven de knieën. De zon spiegelt zo fel op het water dat het pijn doet aan je ogen. Daaronder blinken de tegels. Zeven kruiwagens vol bladeren en zand heb je uit het bad gehaald. Bernadette zegt dat je gek bent dat je het doet, voor die dingen moet je je niet  laten gebruiken. Maar alles is beter dan de hele dag op de schommelbank zitten. Kijken hoe het kind in de tuin rondscharrelt, met zijn stok in de struiken slaat en ‘slangen, slangen’ roept zodra het ergens geritsel hoort. Bernadette was zelf op het idee gekomen om het zwembad vol te laten lopen. In al die jaren dat ze hier werkt, heeft het leeggestaan. ‘Speciaal voor vanavond,’ zei ze, ‘voor het feest en de gasten.’ De vrouw vond het een bespottelijk voorstel, van een zandbak kun je geen hoffontein maken. Ze keek naar haar man voor bijval, maar deze negeerde haar, zoals hij meestal doet. Toch moet hij het een goed plan hebben gevonden want hij schreef het onder aan de lange lijst van voorbereidingen die in de hal hangt, zonder er een woord aan vuil te maken. Het water reikt tot je enkels. Als het in dit tempo doorgaat komt de kuip nooit op tijd vol. Je draait meer kranen open, rolt slangen uit, tot het water aan alle kanten naar beneden stroomt. Een salvo van hondengeblaf schalt door de lucht. Met een ruk kom je overeind en grijpt een van de trappetjes boven je hoofd. De hagedis schiet weg. Aan de honden zul je nooit wennen, na vijfeneenhalve maand is hun aanwezigheid nog even bloedstollend als bij de eerste kennismaking.

Kort na je aankomst had de man je meegenomen naar de kennel en je voorgesteld aan een tiental dobermannpinchers die eruitzagen alsof ze je ter plekke wilden verscheuren.

‘Stilte,’ riep hij alsof hij een congreszaal toesprak. Ogenblikkelijk werden de honden rustig.

‘Wat je hier ziet,’ zei hij met ingehouden trots, ‘is het keurkorps. Dit is geen kennel, maar een laboratorium, een modelmaatschappij. Zwakke exemplaren vind je hier niet, ze vallen af door natuurlijke selectie en anders worden ze verwijderd. Deze hier,’ tien paar ogen volgden zijn armzwaai, ‘weten wat discipline is, absolute gehoorzaamheid. Ze kennen maar één verslaving, die aan hun meester.

Het zijn net mensen,’ vervolgde hij terwijl hij de honden één voor één bekeek, ‘het product van hun africhter. Eén regel,’ zijn wijsvinger stond strakgespannen in de lucht en je deed een pas achteruit om buiten het bereik van zijn zwaaiende ledematen te blijven, ‘laat nooit je woede zien, woede is zwakte en dat voelen zij met hun hondeninstinct beter aan dan wie ook. Een stemverheffing en ze kunnen zich met zijn allen tegen je keren.’

Hij leunde tegen het hek van de kooi en keerde zich naar je toe. ‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei hij op zalvende toon en trok je dichterbij, ‘met mij in de buurt kan je niets gebeuren.’ Voor het eerst rook je de geur van parfum die hij van zijn werk meenam en die nooit helemaal verdween.

‘Dat is Claire,’ hij wees op een zwarte teef die haar ogen strak op hem gericht hield in dorstige afwachting van een commando. ‘Claire is de beste.’

‘Weet je waarom?’ vroeg hij toen je niet reageerde. Je schudde je hoofd, jouw aandeel in de conversatie moest je noodgedwongen simpel houden.

‘Jaloers en wild als een minnares.’

Hij kwam nog een stapje naar je toe. Je kreeg het er warm van.

‘Claire pakt ze allemaal. Een beweging en hap.’ Zijn handen vatten je arm als waren het de kaken van Claire.

 

Boven, aan de rand van het zwembad, verschijnt het hoofd van Bernadette, daarnaast een boodschappentas. Ze ziet er verhit uit, slierten donker haar plakken op haar voorhoofd. Ze tuurt in het water dat nu een halve meter hoog staat.

‘Het moet vol zijn,’ zegt ze, ‘goed vol.’

‘Ik doe mijn best.’

Uit de tas pakt ze een fles die ze omhoog houdt tegen het licht.

‘Die is voor ons, voor vanavond.’

‘Laat eens zien.’ Je vangt hem op. Het etiket is het mooiste dat je tot nu toe hebt gezien.

Gele velden vol zonnebloemen met daarachter, half verscholen tussen de donkergroene bergen, een kasteel.

‘Mooi,’ zeg je en geeft de fles terug.

‘Het gaat om wat er in zit,’ zegt Bernadette. Maar ze zoekt ze voor je uit, de flessen met de mooiste etiketten.

‘Na het feest, als ze in bed liggen, gaan we naar de spoorlijn.’

Je voelt het bloed naar je wangen trekken en probeert een grijns te onderdrukken. Het is al meer dan drie weken geleden dat jullie er voor het laatst zijn geweest. Je wordt niet geacht met haar om te gaan. Als dochter van een collega dien je gepaste afstand tot het bedienend personeel te houden, zegt de man. Maar bij de spoorlijn komt niemand. Hij loopt aan de achterzijde van het huis en is al jaren niet meer in gebruik.

‘Ik heb nog een verrassing,’ zegt ze, ineens opgewonden. Sinds het feest ter sprake kwam heeft haar stugheid plaats gemaakt voor een koortsachtige activiteit, die je niet begrijpt.

‘Wat dan?’

Haar antwoord gaat verloren in een nieuwe golf hondengeblaf.

‘Je merkt het vannacht wel’ roept ze, ‘zorg eerst maar dat het zwembad vol komt.’

‘Wat is er aan de hand?’ vorm je met je lippen en wijst richting kennel.

Ze haalt haar schouders op. ‘Hopelijk vreten ze elkaar op.’

Zij haat de honden nog meer dan jij. Van haar raken ze door het dolle heen, ze staan rechtop tegen het hek en blaffen met wijd opengesperde kaken. Soms zijn ze zo wild dat ze over elkaar heen vallen. Bernadette loopt dicht langs de cipressenhaag, maar het pad is smal. Als ze gaat rennen, worden de honden hysterisch. ‘Het is de geur,’ zei ze een keer, ‘hij richt ze af op mensen zoals ik.’ Je had haar bevreemd aangekeken, niemand rook zo lekker als Bernadette. ‘Mijn moeder is Algerijnse.’ Je had geknikt alsof je het begreep, omdat zij het begreep.

‘Ik ga wel kijken,’ zeg je, maar ze is al verdwenen. Je hijst je op aan het trappetje en loopt naar het voorste deel van de tuin. Het kind zit boven op de kennel, vlak onder hem de honden. Als een kleine boeddha met gekruiste benen, het gaas diep ingezakt onder zijn gewicht, staart hij in de verte en reageert niet op je paniekkreten. De pinchers zijn buiten zinnen, ze springen in de lucht, happen naar de jongensbenen, die net te hoog zijn voor hun tanden. Je durft niet dichterbij te komen, wacht af, machteloos. Claire jankt en loopt rondjes om haar gecoupeerde staart. Je lippen zijn droog, je bijt op de velletjes tot je bloed proeft. Achter je klinken scherpe tikken tegen het raam, de vrouw is uit haar bed gekomen en houdt de boel in de gaten.

‘Vooruit Patrick, zo is het leuk genoeg geweest, je moeder is ongerust, kom er nu maar gauw af.’

Hij zwijgt.

‘Weet je wat je van me krijgt als je er af komt?’

Hij geeft geen krimp en je vraagt je af of hij je wel hoort.

‘Nou, dan blijf je maar de hele dag zitten.’

Achter je wordt onophoudelijk op het raam getikt.

‘Patrick,’ smeek je, ‘kom er nu af.’

Hij kijkt op je neer, minzaam, oneindig verheven.

‘Mijn moeder kan me niet pakken.’

‘Nee, je moeder is ziek, maar straks  komt je vader en die geeft je een draai om je oren.’

‘Hij zakt er door,’ gilt het kind, ‘hij mag er niet op.’

‘Niemand komt erop, want jij komt naar beneden.’ Je maakt aanstalten de ladder op te klimmen die tegen de kooi staat.

‘Je durft niet, je durft niet.’ De honden richten zich nu in al hun gefrustreerde woede tot jou, je deinst terug. Het tikken wordt harder, je hoopt dat ze de ruit inslaat.

‘Niemand kan je pakken Patrick, niemand kan bij je, maar we willen allemaal dat je naar beneden komt.’

Tergend langzaam draait hij zich om. Op het randje blijft hij zitten, in tweestrijd, en springt dan naar beneden. Je kijkt omhoog, het gordijn is gesloten.

 

‘Nous n’avons pas quelque chose à déclarer,’ riep je tegen de douanebeambte die poogde zijn hoofd door het raampje te steken. Zijn pet zat hem in de weg. Het was de laatste zin van je eindexamen en daarom in je geheugen gegrift. Je vader schoof onrustig heen en weer, klaar om op te trekken. Hij had zijn beste pak aangetrokken en rukte naarmate jullie zuidelijker kwamen steeds vaker aan zijn boordje.

‘Doe je jasje toch uit,’ zei je moeder, ‘we zijn er nog lang niet.’

‘Een prima vent die Bonaparte, op de zaak noemen ze hem de goudkust. Je zal het er naar je zin hebben.’ Hij zei het al voor de derde keer die dag. Via het spiegeltje keek hij je aan. Je deed of je het niet zag.

Na het laatste eindexamenfeest kon je er niet langer onderuit. Je was niet van plan af te reizen naar Leiden of Delft voor een stoomcursus universiteit en moest dat aankondigen. Je had op alles gerekend: ruzies, dreigementen, smeekbedes. ‘Ik wil wat van de wereld zien,’ begon je. Het klonk te pathetisch. Misschien had je niet de hele nacht moeten repeteren. Maar het was nu of nooit, je zou je verhaal afdraaien. Tot je grote verbazing zat je vader instemmend te knikken.

‘Een uitstekend idee,’ zei hij, ‘ga eerst nog maar eens een jaartje rondkijken. De studenten van tegenwoordig ontbreekt het aan een gezonde dosis levenservaring.’

Zoveel enthousiasme had je niet verwacht. Je overwoog zelfs om toch naar de universiteit te gaan. Veel tijd tot nadenken kreeg je niet. Een paar dagen later overhandigde hij je een kaartje.

‘Maak er wat van,’ zei hij plechtig met een hand op je schouder. Het was het adres van een Frans echtpaar waar je terecht kon als au pair. De man had een hoge functie in de parfumindustrie en was een belangrijke klant van het bedrijf van je vader. Ondanks al je wantrouwen kon je niet ontkennen dat het voorstel aantrekkelijk klonk: een groot huis in het zuiden van Frankrijk en maar één kind om op te passen.

‘Ze hebben een zwembad,’ zei je vader quasi nonchalant voor hij zich terugtrok achter de krant. Je zag jezelf al dobberen op het zonovergoten water, starend naar de azuurblauwe lucht en aan de kant een vrolijke kleuter die zichzelf vermaakte. En het alternatief: met opgestoken duim langs Europa’s snelwegen, gebogen onder een rugzak van twintig kilo. Je capituleerde.

De auto bonkte al enige tijd voort over de zandweg. Juist toen zowel de schokbrekers als de overspannen zenuwen van je ouders het dreigden te begeven, kwam het huis in zicht. Een versgebouwde bungalow, roze geplamuurd met krullende tralies voor de ramen, eenzaam blakerend in de zon, zonder enige beschutting van bomen of heuvels.

De man leek in geen enkel opzicht op de Bonaparte uit de geschiedenisboekjes. Een onopvallend gezicht met een bleke gelaatskleur en de meest perfecte scheiding in het haar die je ooit had gezien. Zo onberispelijk als hij was, zo slonzig was zijn vrouw. Die middag zag je haar voor het eerst en voor het laatst in een jurk, verder verscheen ze in peignoir.

‘Het is nog een kind, ze is net achttien,’ zeiden je ouders tegen het echtpaar, nadat ze over en weer stevig handen hadden geschud. ‘Ze is net achttien.’ Het echtpaar knikte begrijpend, ze wisten er alles van. Het jongetje lag op de vloer met autootjes te spelen en had nog niet op- of omgekeken sinds jullie aankomst.

‘Hij is vijf,’ zei de vrouw, ‘volgend jaar moet hij naar school.’

Je moeder gaf je een por in je zij. Dit was het moment om in actie te komen. Je pakte een autootje en draaide er achtjes mee over het tapijt. Bij gebrek aan parate Franse conversatie beperkte je je tot het uitstoten van internationale broemgeluiden. Het kind zag je pogingen verveeld aan, raapte zijn autootjes bijeen en borg ze op in de kast.

‘Hij is erg netjes,’ zei de vrouw, ‘je zult niet veel last van hem hebben.’

‘Hoe heet je?’ vroeg je vanaf de grond.

‘Pauw, pauw,’ riep het kind, sprong op de bank en beschoot jullie vanuit de heup. De vrouw haalde vermoeid haar schouders op en verdween naar boven.

‘Migraine,’ verklaarde de man, hij maakte draaiende bewegingen rond zijn hoofd. ‘Ze kan niet veel aan.’

‘Daar leveren we onze dochter voor af,’ riep je vader op de olijke toon die hij reserveert voor belangrijke vreemden.

Voor ze weggingen, nam hij je nog even apart. ‘Ik hoop dat je dit niet verpest, het is een aardig gezin, ze hebben het beste met je voor, maar je zult je moeten aanpassen.’

De man bracht hen naar de auto, hij was de beminnelijkheid zelve. ‘Ik zal haar behandelen als mijn eigen dochter,’ riep hij hen na en zwaaide tot ze uit het zicht waren.

Die avond kwam hij je voor het eerst instoppen. Hij zat op het randje van je bed en fluisterde dat je hem oom Gerard moest noemen. Je hield je slapende, ook toen je voelde hoe hij even naast je kwam liggen. Tot nu toe is het je gelukt zijn naam te vermijden.

 

‘Alles in orde voor vanavond?’ De man is terug van zijn werk en sluit de telefoon aan. Zolang hij van huis is, wordt er niet gebeld. Hij kijkt om naar Bernadette die de tafel dekt.

‘De lijst is afgewerkt,’ antwoord je in haar plaats. Zijn houding tegenover jou is aanmerkelijk bekoeld sinds je punaises op de rand van je bed legt en de deurkruk van de badkamer vastzet met een stoel.

‘Dien maar op,’ zegt hij tegen Bernadette.

Je salueert achter zijn rug en trekt een doodgraversgezicht. Bernadette reageert niet. Ze heeft haar dag niet, waarom kijkt ze je niet aan. Net als de eerste maanden toen ze nog dacht dat je een van hen was. Misschien vindt ze je toch te jong.

‘Ja meneer,’ zegt ze en loopt met opgeheven hoofd de keuken in.

‘We hadden hier nooit heen moeten gaan,’ zegt de vrouw aan tafel. ‘Parijs ruilen voor dit achterlijke gat.’ Er gaat geen maaltijd voorbij zonder dat ze het onderwerp aanroert. Bernadette kan het prachtig nadoen.

De man antwoordt niet, hij antwoordt nooit, de sadist. Hij eet zijn bord leeg met muizenhapjes die hij wel honderd keer kauwt. Toch moet haar geklaag hem amuseren want als zij er niet over begint, doet hij het. ‘Hoe was je dag vandaag?’ vraagt hij dan, in de zekerheid dat ze losbarst. Hij hoort het aan tot het hem verveelt en legt haar dan met een paar woorden het zwijgen op. Maar meestal heeft ze tegen die tijd al naar haar hoofd gegrepen en is naar boven gerend.

Dit keer wordt haar aandacht afgeleid door het kind. Het wil niet eten, de karbonade ligt onaangeroerd op zijn bordje.

‘Eet op, eet op,’ snerpt ze. Het joch wijst op een randje vet aan het bot, er steekt een varkenshaar uit.

‘Niets mee te maken, als je het niet onmiddellijk opeet ga je naar bed en is er vanavond voor jou geen feest.’

Hij kokhalst. Zelf moet je er ook niet te lang naar kijken.

‘Laat dit aan mij over,’ zegt de man.

‘Eet.’

Het kind perst zijn lippen op elkaar en schudt het hoofd. De man legt het servet op tafel.

Je weet wat dat betekent,’ zijn stem is zacht en temend. Met zijn oog stijf gesloten, wacht het kind af.

Niemand zegt iets, niemand beweegt. Tien, twintig seconden lang. Dan geeft de man een tik op tafel. De ogen gaan van schrik weer open.

‘Geef hem aan mij,’ zegt de man, zijn hand reikt over tafel, de palm is glad, zonder eelt.

Langzaam peutert het kind de medaille los die op zijn bloesje zit gespeld en legt hem naast de eisende hand op tafel. ‘Later ga ik naar Amerika,’ fluistert hij.

 

Nog geen uur geleden kwamen de eerste auto’s de oprijlaan op en barstte het bandje los. In groten getale namen de gasten bezit van het terras. Mannen met gebruinde hoofden, gouden ringen, een enkeling in uniform. De vrouwen in uitgesneden jurken met borsten op schoteltjes. De gastheer heeft links en rechts de conversatie op gang gebracht en wijdt zich aan de reusachtige barbecue. Hij overgiet de kooltjes met spiritus en houdt de lucifer erbij. Naast hem staart een kind geobsedeerd in de blauwe vlammen.

Door een chaos van tafeltjes manoeuvreert de vrouw zich naar je toe. ‘Kun je even meekomen,’ fluistert ze. Haar glimlach trekt scheuren in het blanketsel op haar wangen. Vanavond is ze niet in bed gebleven. Hij eiste dat ze er bij zou zijn, er staan te veel belangen op het spel.

Je hebt geen idee wat er mis is. Je speelt de voorbeeldige dochter, loopt met bladen vol drankjes in een lange zwarte jurk en een te strakke ceintuur, die hij eigenhandig heeft uitgezocht. Je glimlacht om opmerkingen die je niet wilt verstaan, buigt als je er langs moet en verontschuldigt je tegenover de Duits sprekende jongeman die voortdurend poogt je het blad uit handen te nemen.

De vrouw duwt je voor zich uit naar de keuken. Als je langs het zwembad komt constateer je met genoegen dat het vol is gekomen, er kan geen druppel meer bij. Het wateroppervlak vormt één geheel met de tegels van het terras.

‘Til je armen op,’ zegt de vrouw zodra jullie de keuken binnenkomen. Je zet het blad op het aanrecht en doet de ellebogen zijwaarts. Bernadette, die met snelle bewegingen de salades schikt, trekt haar wenkbrauwen op.

‘Hoger, nog hoger,’ zegt de vrouw, haar stem slaat over. Je begint te giechelen. Bernadette kijkt niet meer op of om, maar haar rug schokt van ingehouden lach. Een hand treft je midden in het gezicht, zo hard dat je oren er van suizen.

‘Ga onmiddellijk je oksels scheren. Vieze meid. En trek een fatsoenlijke beha aan.’

 

Als je terugkomt is de geur van verschroeid vlees wat weggetrokken. Het kind zit op de schommelbank in zijn op maat gesneden miniatuurkostuum, met bijpassend stropdasje, goudkleurige manchetknopen en zwarte lakschoenen.

Hij is het evenbeeld van zijn vader maar dan verfomfaaid. Apathisch kijkt hij voor zich uit, met het doven van het vuur heeft hij alle belangstelling voor het feest verloren.

‘Je bent net een pygmee,’ zeg je en strijkt hem over zijn scheiding. Hij volgt je gedwee naar boven en laat zich zonder tegensputteren in bed stoppen, een uitdrukking van eindeloze verveling op zijn gezicht.

Het bandje krijgt opdracht iets vrolijks te spelen. De stoelen worden aan de kant geschoven, ze gaan dansen. De man en de vrouw dansen samen. Zij giechelt als een jong meisje, zwikt heen en weer op haar hakken. Nooit eerder heb je ze zo dicht bij elkaar gezien, zij is groter dan hij. Meer lichamen hupsen over de  dansvloer met dikke billen die wiebelen. Je denkt aan de videofilms die je zag vol drillend vlees, pompende hijgers. Bernadette vindt volwassenen varkens die zwoegend en steunend aan hun gerief komen. De jonge Duitser struikelt over een afgekloven botje van de spareribs. Hij blijft languit liggen.

‘Kom overeind,’ zegt de man neerziend op zoveel banaliteit. Hij is onkreukbaar, de enige man van het gezelschap die geen zweetplekken onder zijn armen heeft. Zijn overhemd is nog even wit als aan het begin van de avond.

 

‘Wat is er?’ vraag je als je de keuken binnenkomt. Bernadette staat bij het aanrecht, over de gootsteen gebogen.

‘Niets.’ Ze verbergt haar gezicht achter haar haren.

‘Ben je weer misselijk?’

Ze knikt en probeert zich op te richten. ‘Het zijn de hapjes, ik had er niet zoveel van moeten proeven.’ Maar ze is al weken niet de oude.

‘Laten we nu vast gaan,’ zeg je, ‘zij merken het toch niet meer.’ Op de tast banen jullie je een weg door de lage struiken, langs het paadje dat zich in de loop der maanden heeft gevormd. ’s Nachts ligt het spoor er nog verlatener bij dan overdag. Over het zand tussen de bleek verlichte keien verdwijnt het in de duisternis. De vlakte is een zwart gat zonder grens tussen hemel en aarde. Daarboven staan duizenden sterren.

‘Dat is de Grote Beer,’ zeg je, ‘die harige poten.’

Bernadette is op de rails gaan zitten en opent de fles wijn.

‘Gaat het weer?’ vraag je.

Ze neemt een slok. ‘Niets aan de hand, wat zou er zijn?’ Flarden muziek, lachsalvo’s, gejoel komen met de wind mee.

‘Die lui kunnen niet dansen,’ zeg je, ‘het zijn net stoomwalsen.’ Je maakt een revérence.

‘Mag ik deze dans van u madame, ik zal je de quick-step leren.’ Met een arm stevig om haar middel trek je haar mee. ‘Eén-twee,’ tel je hardop, ‘één-twee-drie! Ze volgt je bewegingen, achteruit en weer vooruit, met hinkstapsprongen over de bielzen.

‘Ik wil naar het oosten,’ roep je enigszins buiten adem. ‘Over de vlakte, dwars door de bergen. We pikken zijn auto en scheuren langs afgronden.’

‘Niet naar het oosten, naar het noorden.’ Ze neemt de leiding over, duwt je terug, zo heftig dat je haar nauwelijks bij kunt houden.

‘Wat doen?’

‘Naar Parijs. Jij wordt fotomodel met je gezicht op alle tijdschriften van de hele wereld.’

‘En jij?’

‘Ik heb een beroemd restaurant, haute cuisine.’

‘Vorige week wilde je de Middellandse Zee oversteken om je familie op te zoeken.’

‘Dat ook,’ roept ze.

Je neemt nog wat wijn en gaat je steeds beter voelen. ‘Hoef je niet meer? Neem nog een slok. "0 Grote Beer," ‘ zing je. Je bent zo licht dat je zou kunnen opstijgen. ‘Ik heb een beter idee,’ zeg je balancerend op de rails. ‘We openen een duikersschool aan de kust.’

De band houdt op, je voelt hoe ze verstrakt, ze wil gaan zitten. Je zakt naast haar op de roestige rails. Waarschijnlijk zal er nooit meer een trein over kunnen rijden. Zou ze huilen? Het is te donker om haar gezicht te zien. Als ze niet zo groot was zou je een arm om haar heen slaan.

‘Heb je geld?’ vraagt ze ineens.

‘Nee,’ zeg je, ‘alleen het zakgeld dat ik krijg.’

‘Je moet hier weg.’

‘En jij dan,’ vraag je, ‘waarom ga jij niet, jij had hier allang weg moeten zijn.’

Ze kijkt je vreemd aan en geeft geen antwoord. Een hele tijd zeggen jullie niets.

 

Bij het huis is het stil geworden. De laatste auto’s zijn vertrokken onder luid getoeter en geloei van motoren. Niet lang daarna gaan de lichten uit. Het enige dat je hoort zijn de cicaden, die dag en nacht doorgaan.

‘Ze zijn naar bed,’ fluister je. De kiezelsteen in je hand is warm geworden, je slingert hem de duisternis in, ver weg tussen de struiken hoor je hem neerkomen. Dan weet je wat je mist. Het gedraai van de honden door de tuin, hun poten over het grind, het schuren van hun vacht langs de struiken.

‘Waar zijn de honden?’ vraag je.

‘Die slapen.’ Bernadette grijnst. ‘Ze dromen over schapenbout met valiumsaus.’

‘Heb jij...?’

‘Ja, uit het medicijnkastje!

‘Kom mee,’ ze springt op.

‘Wat gaan we doen?’

‘Je wilde toch een duikersschool starten? Kunnen we nu vast gaan oefenen.’ Ze trekt je overeind.

‘We gaan het zwembad inwijden.’

Bernadette is mooi, ze heeft volle borsten en een bruin lijf. Naast haar voel je je een kind. Jij staat nog schuchter aan je rits te friemelen als zij zich al heeft uitgekleed.

‘Schiet op,’ roept ze. Ze rent de duikplank af, trekt een vliegende streep door de lucht en belandt in de poel. Voorzichtig zak je in het water, het is koel en zacht. Je lichaam tintelt, kippenvel tot op je kruin. Het hoofd van Bernadette duikt voor je op. ‘Daar ga je,’ zegt ze en trekt je kopje onder. Je benen slaan uit, je armen bewegen, ze kunnen het nog. Bernadette achterna. Halverwege het bad heb je haar ingehaald. Als een jonge walrus wentelt ze zich op haar rug en lacht.

‘Ben ik ook uitgenodigd voor jullie privéfeestje?’ Hij staat op de duikplank te kijken. Geen van beiden hebben jullie hem aan horen komen. De mond vol water die voor Bernadette bedoeld was, slik je in. Onderduiken en voorlopig niet meer omhoogkomen, denk je, maar een niet te stuiten hoestbui houdt je boven.

‘Kijk eens Claire, we hebben goudvissen in de kom, zijn ze niet mooi?’ Hij grijnst. ‘Wat hebben ze de boel natgemaakt.’

Zijn gezicht is een bleke vlek, zijn kostuum smetteloos grijs. Misschien slaapt hij nooit, waakt hij ’s nachts in een stoel om te zien of de vouw niet uit zijn broek valt. Bernadette drijft roerloos in het water.

‘De hond,’ mompelt ze, ‘hij heeft de hond meegenomen.’

‘Wat denken jullie ervan als ik een handdoek pak en jullie eens lekker afdroog?’ Hij is van de duikplank afgekomen en loopt met korte, stramme pasjes op en neer. Aan niets is te merken dat hij vanavond veel gedronken heeft.

‘Ik heb alle tijd,’ zegt hij en tikt demonstratief op zijn horloge, ‘de hele nacht als het moet.’ Watertrappelend beweeg je je naar het midden van het zwembad, dichter bij Bernadette, die de bewegingen van de man nauwlettend volgt. Hij is op de kleren gestuit. Stuk voor stuk raapt hij ze op en houdt ze triomfantelijk in de lucht.

‘De badmeester zal ze voor jullie bewaren.’ Hij staat aan de rand van het bad. Claire trekt nerveus aan de riem, even lijkt het of de man zijn evenwicht zal verliezen, maar dan weet hij zich te herstellen. Zijn jasje is opengevallen en toont de rij parelmoeren knoopjes op zijn borst. Vlak onder zijn kin maakt zijn overhemd een rare bocht. Het bovenste knoopje zit in het tweede knoopsgat waardoor het boordje parmantig één richting uitwijst. Bernadette heeft het ook gezien. ‘Zijn boordje,’ zegt ze gesmoord. Dan hou je het niet meer. Je lacht zo hard dat je slokken water binnen krijgt en bijna verdrinkt. Bij elke blik op het scheef geknoopte boordje barsten jullie weer in lachen uit.

‘Hierheen,’ roept hij schril, ‘naar de kant.’ Voor het eerst hoor je hem schreeuwen en op slag ben je stil. Ook Claire voelt de ongewone stemming van haar baas. Ze blaft rustig, maar een wilde ruk aan de riem beneemt haar de adem.

‘Kom eruit, kom er onmiddellijk uit.’ Hij loopt rondjes om het bad, glibberend over de spiegelgladde tegels. Een leeuwentemmer die de kooi niet in durft. Hij zwaait heen en weer, wankelt. Ook de hond zwalkt op haar poten.

‘Wat heb je met mijn honden gedaan teef?’ schreeuwt hij. ‘Je hebt ze vergiftigd.’ Zijn adem gaat fluitend, de hond hijgt met korte stoten. ‘Ik gooi jullie op straat, alle twee.’

Bernadette geeft een paar enthousiaste klappen op het water, jij trappelt met je benen om je instemming te betuigen. Het water van het bad komt in beroering, een fontein spat op, golven slaan over het terras. Hij doet een pas achteruit.

‘Pak ze,’ sist hij tegen de hond. Op dat moment heeft de pincher gewacht. Nog voor de man de riem kan loslaten duikt ze het water in, de man meeslepend in haar vaart. Hij valt voorover, stuitert met zijn knieën op de rand en plonst als een zandzak het water in, boven op de hond. Luchtbellen bereiken het oppervlak.


*** TOELICHTING ***


Dit verhaal is gepubliceerd in mei 1989 in het tijdschrift Maatstaf.  Mirjam Boelsums werd daarmee de winnaar van de Rabobank Lenteprijs 1990, later Nieuw Proza Prijs geheten.

Uit het juryrapport:

“ ‘Au pair’ is in verschillende opzichten verrassend. De verrassingen beginnen al direct met de introductie van een “jij”-verteller, waardoor de lezer aanvankelijk op een dwaalspoor wordt gebracht maar waarbij tegelijk ook zijn interesse voor het verhaal wordt gewekt. Niet minder verrassend is het om het verhaal quasi terloops verteld te krijgen vanuit zij-aspecten en neven-invalshoeken, zodat het geheel in de breedte aan diepte en rijkdom wint. Dit geraffineerde stijlprocédé is consequent volgehouden. Samen met de vertelde feiten ontstaat een hecht en spannend verhaal.”

 

In zijn recensie van haar debuutroman in 1998 schrijft Hans Goedkoop: “Slangen aaien appelleert van zin tot zin aan die onuitroeibare menselijke neiging orde in de dingen aan te brengen – en doet dat met een zelfverzekerdheid die je niet zou verwachten bij een debutant. Mirjam Boelsums is van huis uit sociologe, zegt de achterflap, en het is net of ze in dit debuut een spel speelt met dat vak. Ze voert een meisje op dat zich onttrekt aan alles wat sociaal is en wat sociologisch te begrijpen is, maar zo dat je iets anders aan het kind kunt gaan begrijpen. Iets wat alleen literatuur kan laten zien.” (NRC Handelsblad, 27 maart 1998)


#NieuwProzaPrijs

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg