Begeerte
Uit: De Tweede Ronde, herfst 1995.
De winter was koud, met rijp op de ruiten. Kou drong onder gebarsten kozijnen door de kamers binnen. Het meisje, dat rustig van aard was, was pas vijftien jaar geworden. Er gebeurde veel met haar deze winter. Soms zat ze in de bus en trok aan de nagelriemen van haar vingers tot het vel scheurde. Dan keek ze naar de langzaam opwellende, dik wordende bloeddruppel, die in schuine lijnen naar beneden droop.
Ze hield van sprookjes, maar niet die waarin alles tot een zoet einde komt. De Zeemeermin die in de golven tot schuim sterft, de Sneeuwkoningin die het hart van een jong kind tot ijs kust en de Rode Schoentjes, waarin het meisje Karen gedwongen wordt te dansen bij het graf van haar moeder – die interesseerden haar.
In deze winter las zij geen sprookjes. Op de kamer van haar oudere broer - waar het warmer was dan op iedere andere plek in huis – spelde zij het boek ‘De Geisha’ uit. De voorkant van het boek gaf een houtskooltekening te zien van twee jonge vrouwen: Lucille en Amaryllis. De schrijver wilde met hen alletwee en liefst gelijktijdig vrijen. Lucille en Amaryllis betreurden dit niet. Het meisje wist zeker dat ze dat vreselijk zou vinden - omdat overgave alleen één persoon toebehoort.
Op een zaterdagavond in januari kreeg ze – in de discotheek waar ze naar binnen mocht omdat ze zichzelf jaren ouder had geschminkt – een drankje aangeboden van een oosters aandoende
man. Ze had al uren onder het discolicht gestaan – in een witte bloes en strakke spijkerbroek – maar hij was net binnengekomen. Hij was veel ouder dan zij. Zijn haar glansde en het meisje vond zijn smalle ogen geheimzinnig. De manier waarop hij haar een drankje gaf, met zijn hand even op de rug van haar hand tikkend, maakte haar bang. Ze bleef naar hem kijken.
Toen ze even later zijn nagels zag: zachtglanzend als de binnenkant van een schelp, wist ze dat ze met hem mee zou gaan.
Om twee uur 's nachts verlieten ze de discotheek. Auto’s reden toeterend weg, en meisjes lieten zich giechelend in de armen van vriendjes zakken. De uitsmijter drukte de pet met de gouden bies op zijn hoofd en keek hen na terwijl ze de hoek omsloegen.
De onbekende man en het meisje liepen zwijgend door de binnenstad. Bij elke stap nam haar nieuwsgierigheid toe - niet zozeer naar deze man, maar naar zichzelf.
Ze liepen een brug over, het grasveld op. Er hing kou in de lucht. Het is niet waar dat een mens zijn hitte in je branden kan, maar de aanraking van zijn zachte handpalm tegen de hare brandde toch. In het door resten gesmolten sneeuw nat geworden gras strekten ze zich uit. Dicht tegen hem aanliggend, met haar neus in het kamgaren van zijn jas, probeerde ze tussen alle vreemde geuren de weg naar een vertrouwde geur te vinden. Water drong door haar kleding heen. Ze begon te klappertanden en het bloed trok weg uit haar gezicht. Bezorgd bedacht ze dat haar lippenstift zou opdrogen en haar oogmake-up zou uitlopen, zodat hij haar een kind zou vinden.
‘Het is te koud, hier,’ zei de man. Hij stond op en hielp haar overeind. Haar haar was vochtig geworden en er zat gras op haar jas en haar broek.
Hij vroeg of ze met hem meeging, naar zijn huis, en ze zei ‘ja’, eenzelfde aandrang volgend die haar er in bussen toe dreef de doorschijnende velletjes van haar vingers te trekken, en naar de streepjes van het wellend bloed te kijken. De spanning in haar werd groot. Ze had het gevoel te zwellen en de donkerte van de nacht op te zuigen, als een bloem het zoete water. Op het plein in het centrum waande ze zich ze niet meer in een gewone stad – maar in een wereld van glas en steen, waarin de man en zij de enige twee warme dieren waren. Het zoemende geluid van auto’s, in de verte, leek het geluid van hommels. Druppels regen begonnen traag naar beneden te sijpelen, over haar wangen haar hals in en de wandeling duurde en duurde en duurde.
‘Ben je al lang in Nederland?’ vroeg het meisje uiteindelijk.
‘Nee!’ zei de man. ‘Twee jaar pas. En ik weet niet of ik blijf.’
Ze draaiden een zijstraat in. Het meisje dacht aan het huis van haar ouders, de kamer van haar broer, waar op het bed het boek over de Geisha lag. Hoe je daar in die kamer de adem van haar moeder kon horen. Haar zusje dat nu slapen zou, met haar duim vochtig in de mond, en de barbies en het paard op de grond.
‘Woon je alleen?’ vroeg ze.
‘Nee.’ De man glimlachte even. ‘Hier is het.’ Ze stonden stil voor een blauwe deur en hij haalde de sleutelbos uit zijn jaszak. Er hingen gekleurde zijden koordjes aan de sleutelring.
‘Ik leef niet alleen. Er zijn een heleboel mensen boven – we zullen stil moeten zijn.’
Ze volgde hem voorzichtig de donkere trap op.
Stof van jassen schuurde langs haar koude wangen. De man stak de sleutel in het slot.
Het meisje stond achter hem. Over zijn rechter schouder keek zij de kamer en het licht in. Links en rechts stonden rijen metalen bedden en in elk bed, op een na, zat een man. Er werd gelachen en gemompeld, en hun gezichten draaiden haar kant uit. Met smalle ogen keken zij haar aan.
‘Welcome!’ groette een van hen. Zijn huid was gelig en droog. Hij hield een tijdschrift in de hand. Op de glanzende cover lag een naakte vrouw, de benen gespreid, de ogen in extase gesloten.
Hij las van rechts naar links en sloeg treiterig op het papier terwijl ze langsliep.
De man hield haar hand vast en leidde haar naar de uiterste hoek van de kamer. Voor zijn bed hing een zwart gordijn dat was bevestigd aan metalen buizen – als in een ziekenhuis.
‘Niet bang zijn,’ zei hij, terwijl hij het gordijn voorzichtig openschoof. Gras van haar jas viel in kleine plukjes op de grijze deken. Hij sloot de gordijnen en maakte ze vast met een veiligheidsspeld. Er werd harder gelachen in de kamer.
‘Ze doen niets,’ zei de man, terwijl ze op het bed zat en de slagen telde van haar hart. Rustig speelde hij met de vingers van haar hand.
‘Zo dadelijk slapen ze en laten ze ons met rust. Er komt hier bijna nooit een vrouw.’
Ze bleven wachten tot de rust weerkeerde en het zachte gesnurk te horen was van mensen in hun kalme slaap. Er brandde een klein lampje. Het stond zo laag dat hun schaduwen groot en breed op de muur vielen. Ze voelde zijn hand op haar rug.
‘Hoe oud ben je?’ vroeg hij. ‘Veertien? Vijftien jaar?’
Ze gaf geen antwoord.
‘Je hebt je ouder gemaakt dan je bent.’
Ze voelde hoe zijn lippen haar hals naderden en de onverwacht felle beet in haar nek, waardoor ze zijwaarts viel als een schip na een rukwind.
‘Meisje,’ zei hij. Zijn hand was een vis die onder de stof over haar huid naar voren gleed. Hij trok de bloes over haar hoofd en zijn nagels tikten tegen haar tepels. Zijn mond zocht de hare en zijn tong gleed naar binnen als een oester. Het speeksel in zijn mond smaakte zoet en lauw.
Hij had haar onder de dekens geduwd en trok aan de rits van haar broek, die bleef haperen tot hij hem stuktrok.
‘Ik doe het wel,’ fluisterde het meisje. In paniek trok ze zo snel als ze kon de stugge stof naar beneden. ‘Zacht,’ fluisterde hij. Zijn mond hield een klein stukje van haar buik vast, hij rolde ermee tussen zijn scherpe tanden.
Ik ken hem niet, dacht het meisje.
Het is een vreemde. Ik ken hem niet!
Deze winter had ze in de warme streekbus naar school al een paar keer expres te vroeg op het knopje gedrukt. Een keer was ze met haar vader geweest. Toen de deuren zich sissend openden, had hij haar gedwongen uit de bus te stappen – omdat de chauffeur dit van haar verwachten zou.
Met deze man zou het niet anders zijn.
‘Je bent zacht, nog. Een echt meisje.’ Bijna verbaasd aaide hij haar borsten.
‘Ik vind het mooi dat je wit bent.’
Ze was wit. Als ze naar beneden keek, leek zijn hoofd een zwarte steen tussen haar benen.
Zijn lippen drukten nu op haar schaamhaar en zijn tong gleed traag naar binnen. Ze wilde hem tegenhouden. Een onbekende zou..., maar een warm en donker gloeien maakte haar buik zwaar, haar benen zwaar en ze sloot haar ogen – de weg van de hitte nalopend.
‘Doe!’ zei ze, verbaasd over haar plotselinge begeerte, haar verlangen deze hitte vast te houden. ‘Doe maar.’ Haar bekken drukte zich omhoog en ze stak haar handen in het gladde donkere haar, zijn hoofd steviger naar beneden drukkend, alsof ze een noot was, met een keiharde bast, en nu de bast gekraakt werd, vloeide er kracht en woede naar buiten, en een willen, een willen waar ze bang van werd.
Zijn strengen haar vielen zwaar over haar vingers.
‘Doe,’ zei ze nog eens, maar hij stopte. Ze hoorde gekraak van papier, geritsel. Zijn ellenboog prikte plotseling en puntig in haar zij.
‘Ik ga je binnen,’ zei hij, zich over haar buigend, zodat ze ingekapseld werd. ‘Je moet niet bang zijn. Niet gillen of schreeuwen.’
Ze zag zijn schouders, waar de spieren zich samenknoopten, en het kloppen van de ader in zijn hals. De mond met de volle rode lippen. Ze spande haar eigen spieren, maar hij was sneller dan ze dacht. Een vlammende witte pijn en een scherp gevoel tussen haar benen. Met al haar kracht probeerde ze zich terug te trekken, maar zijn mond drukte zich op de hare en zijn rug en lenig onderlijf bogen over haar heen als een taai vissersnet.
‘Niet vechten,’ zei hij. ‘Niet vechten.’
Maar de pijn, die vlijmender werd, nu ze in paniek al haar spieren aantrok en haar bekken omhoogdrukte om hem weg te duwen, maakte haar sterker. Ze bokte zo hevig dat hij uit haar schoot. Heupbot ketste tegen heupbot.
‘Niet doen!’ zei hij. ‘Wat doe je nou. Het gaat toch gebeuren!’
‘Nee!’ zei het meisje. Een onverwachte, hevige woede voelend: ‘Jij moet ook vechten.’
Hij greep haar bij haar middel en drukte haar terug op het laken.
‘Je bent bang,’ zei hij. ‘Maar je moet niet bang zijn.’ Met een felle stoot keerde hij terug in haar en duwde zijn vingertoppen hard onder haar billen.
‘Het doet pijn!’
Onverhoeds stak ze al haar nagels in het vlees van zijn rug en trok ze als messen in rechte lijnen strak naar beneden. Onmiddellijk zwol de huid onder haar vingers, en ze zag zijn ogen samentrekken in pijn. Ze drukte haar mond tegen de zijne en beet hard in zijn onderlip. Lauw bloed droop in haar mond. Hij keek naar haar met donker glanzende ogen. Er zaten zweetdruppeltjes op zijn voorhoofd.
‘Jij moet ook vechten.’ Er was een drukken, grommen en duwen. Overal waren zijn en haar handen en overal trokken haar nagels krassende strepen, die zich vulden met rood, maar hij ging niet uit haar en het vlammende gevoel tussen haar benen bleef. Al bokte ze als een losgeslagen paard met haar heupen en siste ze woorden die ze nooit eerder had gebruikt. Langzaam ebde het branden weg en verdween de zwaarte. Hij was nog steeds in haar. Hoewel ze zich voorbereidde op nieuwe pijn, bewoog hij niet of nauwelijks, of alleen langzaam. Heel rustig. Draaiend. Ineens hoorde ze haar eigen gekreun en vloeide ze uit als water op een stenen vloer.
Hij ging door en bewoog in haar als een jong dier.
‘Vrouwtje!’ fluisterde hij in haar oor. ‘Nu ben je een vrouwtje.’
Het meisje nam haar handen van zijn rug en keek. Het bloed van de man zat diep onder haar nagels en er hing een geur om hen heen die ze nooit eerder had geroken. Hij had zweet op zijn schouders en zijn buik bewoog op en neer. Zijn onderlip was dik en gezwollen op de plaats waar ze gebeten had.
Tot haar eigen verbazing was ze niet moe. De pijn was weg en ze wist niet of ze blij was, of bang, woedend of trots.
Hij strekte zich zuchtend naast haar uit.
‘Ik ben niet moe,’ dacht het meisje, het witte laken over zich heen trekkend. ‘Ik ben niet moe.’
De strepen op zijn rug waren wit en zijn hand zocht over de lakens naar de hare, maar ze trok hem terug en keek. Naar zijn glanzende haar. De donkerte van de nacht. De scheuren in het gordijn dat met een veiligheidsspeld was vastgestoken. Naar de lijntjes geronnen bloed. Zijn pik, die nu slap op zijn dijbeen rustte, en die ze nu pas durfde te aanschouwen. Het condoom dat langzaam leegliep op het laken.
En toen hij was uitgerust en nog eens bij haar binnenkwam, drukten haar vingertoppen hard in zijn billen, het ritme aangevend waarmee hij haar mocht binnengaan. Ze zette haar tanden in zijn hals, snoof zijn geuren op, en drukte haar hand om zijn nek, alsof ze een jonge kat vasthad.
De volgende ochtend spraken ze nauwelijks met elkaar. Hij ontwaakte, kuste haar, ging op de rand van het bed zitten en kleedde zich snel en geruisloos aan. Het licht van buiten drong moeizaam door het raam naar binnen.
‘Waar ga je heen?’ vroeg ze, onder de lakens op de tast haar ondergoed zoekend.
‘Werken,’ zei hij. ‘Ik moet werken. Wat ga jij doen? Zie ik je vanavond weer? Kom je vanavond bij me?’
‘Nee,’ zei het meisje. ‘Ik kom hier niet meer.’
‘Je bent een vrouwtje, nu,’ zei hij. ‘Ik heb graag dat je komt vanavond.’
Maar ze schudde haar hoofd.
Tien minuten na zijn vertrek verliet ze de kamer. In de bedden sliepen de mannen, rustig ademend, hun ruggen bultig onder de grijze dekens. De tijdschriften met de exotische tekens lagen open op de grond.
Buiten was het fris, maar de zon scheen al flauwtjes. Ze zocht in haar jas naar een buskaart. Ze vond er een en wachtte op een bus die haar naar huis zou brengen.
Thuis zat haar moeder achter de koffie. De buurvrouw tegenover haar.
‘En?...Was het leuk bij je vriendin?’ vroeg ze. ‘Zijn jullie nog wezen dansen?’
‘Nee-ee,’ zei ze. ‘Het was laat. We hadden niet veel zin meer.’
Ze verliet de kamer en liep de trap op naar boven. De deur van haar broers kamer stond op een kier. Hij was niet thuisgekomen. Op zijn bed lag nog steeds het boek van de Geisha, met de foto van Amaryllis en Lucille. Hun stevige borsten met de tepels tegen elkaar gedrukt. Het meisje deed de deur dicht en draaide de sleutel strak in het slot. Voorzichtig trok ze haar kapotte spijkerbroek en haar slipje over haar trillende benen naar beneden. Er zat niet veel bloed op de stof, het was maar een klein donker vlekje. Het laken in zijn kamer had er erger uitgezien. Ze keek: naar het vlekje in het katoen, naar haar schaamhaar dat krullend omhoogkwam. Ze dacht aan de jonge zeemeermin, die haar prachtige zangstem had afgestaan in ruil voor echte mensenbenen. De pijn die haar gesneden had, bij elke stap – en hoe ze schuim geworden was op de zee.
Ze dacht aan de IJskoningin, in de eenzaamheid van haar koude woning, waar ieder mensenhart onmiddellijk bevroor. Ze dacht aan de engel Gabriël, die in het voorportaal van de kerk met een vlammend zwaard had gewacht – op het meisje dat danste en danste, haar voeten in rode schoenen, over het graf van haar moeder, en voort en voort en voort, totdat het zwaard haar de voeten hakte en ze rust vond. Maar de schoentjes kreeg ze niet terug.
‘Ik heb in ieder geval gevochten,’ zei het meisje hardop tegen zichzelf, het slipje en de spijkerbroek omhoogtrekkend. De koperkleurige tandjes van de rits staken gebogen opzij.
*** TOELICHTING ***
Dit verhaal is gepubliceerd in het tijdschrift De Tweede Ronde, Herfst 1995. Manon Uphoff werd daarmee de winnaar van de Rabobank Lenteprijs 1996, later Nieuw Proza Prijs geheten.
Uit het juryrapport : “Eerder al merkte de jury Manon Uphoff op in De Tweede Ronde met haar verhaal ‘Poep’, een absurdistisch sprookje, waarin op genadeloze wijze de menselijke hebzucht wordt afgestraft. ‘Begeerte’ is een meeslepend verhaal over de drang van een vijftienjarig meisje tot initiatie. De open structuur maakt dit schijnbare sprookje niettemin voor velerlei uitleg vatbaar. Prikkelend geschreven en met een weerbarstige intrige, laat het verhaal zien hoe grenzen in onszelf kunnen worden verlegd.”
In het jaar voorafgaande aan de bekroning van ‘Begeerte’ kreeg haar verhaal ‘Poep’, eveneens in het tijdschrift De Tweede Ronde gepubliceerd, een eervolle vermelding van de jury.
Ton Verbeeten besprak Uphoffs debuutbundel (1995) onder de kop ‘Grimmige en fantasierijke sprookjes’. “Het titelverhaal ‘Begeerte’ is – behalve het verhaal van een ongewone, maar zelfgekozen ontmaagding van een 15-jarig meisje – in menig opzicht een thematische inleiding. De emotionele onrust van het meisje wordt lijfelijk uitgedrukt in het beeld van tot bloedens toe aan de nagelriemen trekken en op het niveau van de verbeelding in haar gedachten aan de gebeurtenissen in de sprookjes van Andersen (“de rode schoentjes”) en, heel opvallend, in de roman De Geisha van Theo Kars. Sprookjesachtige en groteske verhalen in de verhalen keren regelmatig terug in het boek.” (De Gelderlander, 8 november 1995)