Karel Glastra van Loon
Karel Glastra van Loon
   
De liefde komt altijd te laat
   
Uit: Hollands Maandblad, augustus 1997. 

 

Het gebeurde of het gebeurde niet dat God op een dag de volkeren van de we­reld bijeenriep om het land van de vijf continenten onder hen te verdelen. Te­ midden van de enorme mensenschare bevond zich ook het kleine maar dappe­re volk van de Armenen. Deze Armenen nu waren zo druk met elkaar in gesprek, over het weer, over de vrouwen, over de mannen, over wat al niet, dat zij keer op keer hun beurt voorbij lieten gaan. En zo kwam het dat aan het einde van de dag, toen God aan alle volkeren een stuk land had toegewezen, ten slotte de Arme­nen zich bogen voor Zijn aangezicht. En de oudste der Armenen richtte zich op en sprak: ‘Heer, heel de dag hebben wij ons onledig gehouden met dwaze zwet­serijen, zodat alle volkeren die na ons kwamen konden voordringen zonder dat wij het merkten.’

En God sprak tot de Armenen en zei: ‘Als het woord voor u belangrijker is dan het land, dan is er heden recht geschied. Want al het goede en vruchtbare land heb Ik vergeven aan volkeren die het op hun waarde weten te schatten.’ Dat gezegd hebbende raapte God met één machtig gebaar een handvol kiezels bijeen er wierp die neer in een kale vlakte. Toen bulderde zijn stem: ‘Daar, in de ber­gen, waar ’s winters de koude het gewas doet doodvriezen en waar ’s zomers de zon zo zinderend heet is dat al het groen verschroeit, daar zullen de Armenen wonen.’ En zo geschiedde.

 

Vader Israelian wenkte de ober voor meer wodka.

‘Goed tegen de verkoudheid,’ zei hij. ‘Wasje zdarovje!’

‘Gezondheid.’

Hij sloeg het kleine glaasje kleurloze drank in één keer achterover. Ik nipte.

‘Drink!’ galmde de stem van vader Israelian. Van achter de bar grijnsde de ober. Ik grijnsde terug en deed wat de vader mij beval.

‘Brave jongen.’

Hij leek op Luciano Pavarotti, de vader. Hetzelfde postuur, dezelfde wangen, de­zelfde wallen. Als hij lachte blonk er een gouden tand tussen het zwart van baard en snor.

‘Verdrijf de kwade geesten met de goede,’ zei de vader. ‘Maar waar hadden we het over?’

‘Goud.’

Ik wilde de goudmijn van Alarod bezoeken. In de Armeense hoofdstad Jerewan had ik een soldaat gesproken die de mijn enige maanden lang had helpen bewaken. ‘Als je iets wilt zien van de oorlog, ga dan naar Alarod,’ zei hij. ‘De mijnwerkers zijn trotse maar vriendelijke mensen. Zij zijn niet bang en slap, zoals de mensen hier in de stad, die de oorlog willen beëindigen door onderhandelingen. Zij beseffen waar­om wij moeten vechten voor ons land, desnoods tot de dood ons samenbrengt met onze voorouders.’

Tekstvak 2 ‘Juist ja, goud,’ zei de vader. ‘De bergen aan de oostkant van het dal zitten vol met goud - Gods kleine verrassing voor de arme Armenen. In de jaren twintig be­gonnen de Sovjets met open mijnbouw. Na de Grote Patriottische Oorlog werden de eerste schachten gegraven. Sindsdien leeft deze streek van de mijnbouw.’

In zijn kerk had ik, behalve de tand, geen goud gezien. De vloer, de muren, het plafond, alles was er zwart geweest - de vloer omdat hij was gemaakt van een lei­achtig gesteente, de muren en het plafond omdat de rook van duizenden kaarsen zich erop had vastgezet. Ik had de vader aangetroffen in een kaal zijvertrek, waar hij achter een ruwhouten tafeltje had zitten schrijven in een boekhoudersschrift.

‘Wat kan ik voor u doen?’ had de vader gevraagd.

‘Mij naar de goudmijn brengen,’ zei ik. Volgens de soldaat in Jerewan had nie­mand zo gemakkelijk toegang tot de mijn van Alarod als vader Israelian. Hij kende alle mijnwerkers en alle militieleden die de mijn beschermden persoonlijk. Als hij ze niet had gedoopt of hun huwelijk had bezegeld, dan had hij hun wapens wel geze­gend. ‘Vader Israelian,’ zo had de soldaat mij verzekerd, is de sleutel tot de grensstreek.

Ik nieste en voelde de wodka prikken in mijn neus.

‘Een voor een verdwenen de herders onder de grond,’ zei vader Israelian, terwijl hij met zijn vork een stuk lamsvlees van de spies afschoof. ‘Zij verkochten hun kud­des of lieten het hoeden van de schapen over aan de kinderen. Het werk in de mijn is zwaar en de mannen worden niet oud, maar slechts weinigen kunnen weerstand bieden aan de verlokkingen van het edelmetaal. Elke mijnwerker hoopt op die ene vondst: een grote klomp goud, ergens aan het donkere einde van een stille schacht, waar niemand getuige is van de ontdekking. Waar hij de vondst kan verbergen, in een nis of onder een biels, hem kan afdekken met wat stenen en gruis. ’s Nachts keert de arme sloeber terug naar de mijn en dan komt het erop aan de bewaker beet te ne­men. Wilde verhalen doen daarover de ronde. Hoe de één op vernuftige wijze een kleine steenlawine wist te veroorzaken, zodat de bewaker zijn post verliet om pools­hoogte te nemen. Hoe de ander zijn zuster inzette, die als non verkleed de bewaker verleidde. Hoe een derde als vanuit het niets een leren zak met wijn deed verschij­nen, waaraan de bewaker zich laveloos dronk. Soms ook wordt de bewaker een­voudigweg de keel doorgesneden, zodat hij ’s ochtends bij de aflossing dood wordt aangetroffen, al stijf en blauw van de vorst.

‘Het goud,’ zei de vader, ‘is van God gegeven, maar het is gevaarlijk speelgoed in de handen van de duivel.’

De ober bracht een karaf met rode wijn en twee kristallen glazen. ‘Je kunt de mensen om hun hebzucht niet veroordelen,’ ging vader Israelian verder. ‘Het leven is hier, zo vlak aan de grens, nooit gemakkelijk geweest. Als er geen oorlog was met de Turken of de Perzen, dan waren er wel roversbenden die de streek onveilig maak­ten. En altijd waren er krijgsheren of bezetters die met onmenselijke belastingen de bevolking arm hielden. Het weinige dat God de Armenen heeft gegeven, hebben de heidenen ons steeds weer ontnomen.’

Vader Israelian proefde de wijn. Hij smakte goedkeurend. ‘Uit Georgië, van onze christenbroeders.’

In de kerk had een oude, in het zwart geklede vrouw twee kaarsjes gebrand voor een khachkar, een uit steen gehouwen kruisbeeld. ‘Zij is de weduwe van een Georgische handelaar, die zich hier dertig jaar geleden vestigde,’ zo legde vader Israelian mij uit. ‘Samen dreven zij jarenlang een bescheiden winkel in allerhande. Naast de officiële waren die er van staatswege werden verkocht, kon je er aan de achterdeur alles kopen waaraan je behoefte mocht hebben. Van schapen tot geweren, van goe­de flessen wijn tot westerse muziekcassettes. Zeven jaar geleden overleed haar man aan een ziekte van de ingewanden. Deze zomer sneuvelde hun enige zoon in de strijd tegen de Turken.’

De Turken, dat waren in dit geval de Azeri, de moslims uit de buurrepubliek Azerbeidzjan, waarmee Armenië in staat van oorlog verkeerde. Sinds de genocide van 1916, die aan twee miljoen Armenen het leven kostte, koesterden alle Armenen een diepe haat tegen de Turken uit Turkije. Met de Azeri, die nauw aan de Turken verwant zijn, hadden zij tot voor enkele jaren eigenlijk nooit veel problemen gehad.

Maar na het uiteenvallen van de Sovjet-Unie liepen de spanningen steeds verder op. En nu waren het niet de Turken uit het westen, maar die uit het oosten die de Ar­menen bedreigden.

‘De vloer van mijn kerk,’ zei de vader, ‘is meer gesleten van de tranen die erop geplengd zijn dan van de voeten die hem hebben betreden.’

Ik nam een slok wijn en daarna een slok water.

‘Je krijgt weer kleur op je gezicht,’ stelde vader Israelian tevreden vast. ‘We kun­nen vanmiddag naar de mijn.’

Ik keek op mijn horloge. Het was halftwaalf in de ochtend. Ik was licht aange­schoten.

 

Halverwege een scherpe bocht naar rechts viel de motor stil. De jeep hobbelde nog enkele meters voort en kwam toen knersend tot stilstand. Vader Israelian hief zijn armen ten hemel. ‘Heb erbarmen, Heer!’ bulderde hij en lachte tot de hele jeep er­van schudde, zodat ik vreesde dat de motor definitief in losse onderdelen uiteen zou vallen. We stapten uit. Onze chauffeur was een schriele man met een woest krul­lende haardos en een te ruim zittend camouflagepak. Hij had zich aan mij voorge­steld als captain Toramarian. Over zijn uniformjasje droeg hij kruislings twee ban­den met kogels, maar het bijbehorende wapen had ik nog nergens ontdekt. Captain Toramarian zou ons naar de goudmijn brengen.

Nu de motor van de jeep was stilgevallen, kwam het gebergte om ons heen tot leven. Op enkele tientallen meters afstand zocht een beek zacht gorgelend zijn weg omlaag. Een hagedis verdween ritselend tussen het dorre gras. Een krekel begon aan zijn krekelzang, stopte abrupt en begon opnieuw. De vader en de kapitein spraken kort met elkaar in een streekdialect dat ik niet kon verstaan.

‘Volg mij,’ gebood vader Israelian. Onze kapitein had de motorkap omhoog ge­daan om zich te verdiepen in de grammatica van de automobiel. Kennelijk ging de vader ervan uit dat het wel enige tijd zou duren voor het probleem was opgelost. Hij ging me voor door laag, doornig struikgewas in de richting van de beek. Al spoe­dig kwamen we bij een pad dat min of meer parallel aan het water leek te lopen. We volgden het stroomopwaarts. Na zo’n honderd meter verdween het pad in een don­kere bosschage, die zich als een tunnel boven ons sloot. Plotseling dook de vader ineen en verdween door een nauwe opening tussen twee knoestige stammen. Ik volgde. Het was alsof we een groene kamer betraden. Ik schatte de ruimte, die on­natuurlijk rechthoekig leek, op drie bij vier meter. Door een opening in het blader­dak viel daglicht binnen op een vloer van twijgen en bladeren. Aan het geruis te ho­ren bevonden we ons vlak bij de beek. De ‘kamer’ was aangenaam koel.

‘Neem plaats,’ zei de vader.

Ik zette mij neer op een boomstronk. De vader ging op het blader- en twijgen-bed zitten, met zijn rug tegen een andere stronk.

‘Welkom in mijn kleine tabernakel,’ zei hij plechtig. ‘Menig zomernacht heb ik hier doorgebracht. En ik verzeker je: nergens zul je mooier dromen dan hier.’

‘U verwacht toch niet dat wij hier de nacht moeten doorbrengen?’ vroeg ik. Het was nog geen twee uur in de middag.

‘Je kunt maar beter op alles zijn voorbereid,’ antwoordde de vader. ‘Zeker bij ka­pitein Toramarian. Hij is een nog slechtere monteur dan ikzelf. En wat erger is: hij zal het te allen tijde ontkennen.’

Kennelijk trok er een schaduw over mijn gezicht, want de vader vervolgde: ‘Wees niet bang, we zijn hier van alle gemakken voorzien. Dat wil zeggen, drank en spij­zen zijn er in overvloed.’ Hij lachte zijn gouden tand bloot.

Ik voelde de behoefte om op te staan en rond te lopen, de omgeving te verken­nen. Opnieuw toonde de vader zich een scherpe observator. ‘Kijk gerust wat rond,’ sprak hij vriendelijk. ‘Die opening voert je naar de beek.’ Hij wees naar een donker gat, nog niet half manshoog, in de verste hoek van het groene vertrek. Ik veront­schuldigde me en kroop op handen en voeten in de richting van het ruisende water. Al na enkele meters kon ik licht gebogen verder lopen en nog even later maakte het struikgewas plaats voor kale rotsgrond. Ik stond in de brandende middagzon aan de oever van de beek. Het water was glashelder en verspreidde een aangename koelte. Aan weerszijden van het dal rezen kartelige, kale bergen op als tanden in een slecht gebit. Boven een van de toppen cirkelde een roofvogel, een zwarte stip aan een hel­blauwe hemel. Midden in het stroombed van de beek hipte een waterspreeuw ze­nuwachtig op en neer op een zwarte, ronde kei. Vloog op. Streek neer op een ande­re kei. Dook toen onder in het bruisende water. Een kleine, witgebefte onderwaterwandelaar op zoek naar insecten. De vogel stelde me gerust - in zijn nie­tige kwetsbaarheid was hij tegelijkertijd ongenaakbaar. Als God oog had voor de wa­terspreeuw, zou hij dan geen oog hebben voor de mensen?

 

2.

 

Het gebeurde of het gebeurde niet toen God de wereld schiep, dat Hij boven op de bergen van Armenië stond. In Zijn hand hield Hij een reusachtige zeef, waarmee Hij al de aarde zeefde die het land zou gaan bedekken. En al de vrucht­bare grond wierp Hij verre van Zich en deze dreef op de wind naar de vier uit­hoeken van de aarde. Maar de kiezels en keien waarop niets wilde groeien, die wierp Hij aan Zijn voeten, in het gebergte van Armenië. En toen God de bomen schiep en de bloemen van het veld, toen groeiden deze in Armenië niet. En toen God de dieren schiep, de herten en de wolven, de vogels en de vissen, verspreid­den deze zich over heel de wereld, maar in Armenië kwamen zij niet. En zo ble­ven de bergen kaal en onbewoond, tot God een zondvloed over de aarde deed komen, omdat de mens hem ongehoorzaam was geweest. En toen pas, toen het water zakte, beleefde Armenië haar eerste lente. Want kleine beetjes vruchtbare modder van elders bleven achter in de dalen, zodat aangespoelde zaden er kon­den ontkiemen en uitgroeien tot planten. En de dieren uit de Ark van Noach, die op de berg Ararat midden in Armenië was gestrand, deden zich aan de plan­ten te goed. En sommige keerden niet terug naar waar zij vandaan waren geko­men, maar bleven in Armenië en dienden zo tot voedsel van de eerste mensen die zich vestigden in het gebergte dat zo lang door God vergeten was. En zij noemden zich Armenen, naar het land dat God hun had gegeven.

 

Tegen vijf uur was kapitein Toramarian te voet vertrokken richting het dorp. Daar zou hij een andere auto regelen om ons op te halen. ‘Maar,’ zei vader Israelian, ‘re­ken maar niet op hem voor morgenochtend.’ Ik verdacht de vader ervan onze chauffeur expliciet opdracht te hebben gegeven niet voor het ochtendgloren terug te keren. Ons verblijf in de groene kamer aan het water had een kwajongensgeest in hem opgeroepen. Zijn bewegingen waren plotseling abrupter geworden, leken niet meer gehinderd door de last van zijn omvangrijke lichaam. De kerkelijke waardig­heid had definitief plaats gemaakt voor een zorgeloze opgewektheid. De vader leek vast van plan hier de nacht door te brengen.

Drie geheime bergplaatsen bevatte de groene kamer. Uit de eerste haalde vader Israelian een fles wijn, een fles wodka, vier glazen, een pot met geitenkaas in olie, een pot ingemaakte perziken en een pot gedroogd fruit: pruimen, appelen en pe­ren. Uit de tweede bergplaats, net als de eerste een gat in de grond, afgedekt met een grote, platte steen, haalde de vader twee borden, twee messen en een in vet papier gerolde worst. Uit de derde schuilplaats, een kolossale hutkoffer die schuilging ach­ter een bijzonder dicht stuk struikgewas, haalde hij twee matrasrollen, vier dekens en twee kussens.

‘Wees mijn gast,’ zei de vader en schonk de glazen in. Eerst de wodka, toen de wijn.

‘ Wasje zdarowje!’

‘Wasje zdarowje. Op de gastvrijheid van Armenië en de Armenen.’

Zo zaten wij een halfuur zwijgend bijeen. We dronken en aten en aten en dron­ken. Kapitein Toramarian had een groot, rond brood bij ons achtergelaten, waarvan we de helft verorberden en de andere helft in het vette papier van de worst opborgen voor de volgende ochtend. Vader Israelian haalde een lege wijnfles te voorschijn en liet mij die vullen bij de beek. Het koele water verdreef de dorst. De wijn en de wod­ka maakten spraakzaam.

‘Ik ontdekte deze plek als jongetje van een jaar of acht,’ zei de vader. ‘Ik was de geiten van mijn vader aan het hoeden, toen ik in het struikgewas een vogel zag weg­kruipen die ik nooit eerder had gezien. Ik probeerde de vogel te volgen en opeens stond ik in deze kamer. De grond was toen nog kaal en stenig, met slechts hier en daar wat dorre bladeren, maar ik zag meteen de mogelijkheden. Zoals ieder kind op die leeftijd wenste ook ik mijzelf niets liever dan een huis weg van thuis. Maar waar anderen zich een hut bouwden, vond ik deze kamer waar nauwelijks meer iets aan hoefde te gebeuren. Ik maakte er destijds een bed van takken en bladeren, een beet­je zoals nu de hele vloer is bedekt. En ik groef de twee kuilen die ook nu nog dienst doen als bergplaats. Alleen de afdekstenen zijn in de loop der tijden een keer ver­vangen door zwaardere exemplaren.

De eerste zomer kwam ik hier vaak met mijn vriendje Petros, die twee jaar ou­der was dan ik. Als de duisternis bezit nam van het dal, vertelde Petros spookverhalen. Over de geesten van dode soldaten die rondzwierven tussen de bergtoppen en die ’s nachts bezit namen van wolven en beren om hun voortijdige dood te wreken op onschuldige passanten. Eén keer, midden in zo’n bloedstollend verhaal, klonk plotseling van heel dichtbij het huilen van een wolf. We schrokken zo, Petros en ik, dat we het op een rennen zetten, naar de rivier, door het water, om de wolf te mis­leiden. We sprongen van steen naar steen, struikelden in blinde paniek. Kletsnat en uitgeput bereikten we ten slotte een stal waar een herder lag te slapen, te midden van zijn kudde. We schreeuwden en jammerden en de herder schrok zo dat hij zijn jachtgeweer pakte en ons vast voor onze donder had geschoten, als ik hem niet net op tijd herkend had en zijn naam had geroepen: “Misak! Misak! Ik ben het, Vahan! Vahan Israelian! Red ons van de wolven, Misak!”

Vier jaar lang heb ik de groene kamer daarna gemeden. Toen was ik oud genoeg om niet meer in geesten te geloven - althans niet in geesten die bezit nemen van wolven en beren. Ik keerde terug en sliep soms wekenlang niet thuis. Ik droomde hier mijn stoutste dromen. Over verre reizen die ik maken zou. Over jonge meisjes die ik zou beminnen. Ik was verliefd op de dochter van boer Byurakan, een meisje met blauwzwart haar, dat ze in twee dikke staarten langs haar gezicht droeg. Eén keer had ik haar bespied terwijl zij zich ’s ochtends vroeg baadde in de rivier, vlak buiten het dorp. Sinds die dag fantaseerde ik over haar. Als ik hier in mijn kamer de nacht had doorgebracht, dan liep ik in alle vroegte naar de beek en kuste het water. En in mijn gedachten volgde ik het water, omlaag langs de vele bochten, onder de brug door, onder de volgende brug door, door het dorp heen, tot aan het kleine, natuurlijke strandje waar ik haar had gezien en waar ik hoopte dat zij weer zou staan, met haar slanke kuiten in het water, in het water waarop mijn kus was meegereisd. En juist op het moment dat mijn kus voorbijkwam, boog zij zich voorover om haar prachtige haren te wassen, die als slangen over het wateroppervlak slingerden, zodat mijn kus erin gevangen werd. En als zij dan na het wassen langzaam terugliep naar de oever, dan gleed mijn kus met het water omlaag uit haar haar en viel op haar borst.

Soms, als Liliana Myasnikian geboren Byurakan in de kerk zit, haar haren nat van de regen, dan denk ik terug aan die ondeugende fantasie uit mijn jonge jaren en dan glimlach ik naar haar. En omdat ze een aardige, eenvoudige vrouw is, glim­lacht ze terug.’

De vader schonk onze glazen nog eens bij. Buiten begon de avond te vallen. Er ritselden nieuwe geluiden door het struikgewas. De lucht kleurde van blauw naar geel, van oranje naar paars. Twee kraaien krasten hoog boven de vallei. Vanuit de verte klonk het roepen van een uil. Een auto naderde uit de richting van het dorp, maar reed voorbij. Vader Israelian haalde een stormlamp uit de hutkoffer. We trok­ken de dekens over ons heen.

‘Koester de liefde uit je jonge jaren,’ zei de vader, ‘want die houdt het hart jeug­dig. Dat zeg ik ook altijd tegen mijn vrouw.’

Zo sliepen we in, in een roes van wodka, rode wijn en oude liefdes.

 

3.

 

Het gebeurde of het gebeurde niet dat God op een dag vanuit de hemel neerkeek op de Armenen, die zich in het zweet werkten op de harde droge rotsgrond van hun vaderen, en dat Hij werd vervuld met medelijden. Want zo groot was het zwoegen der Armenen en zo klein de opbrengst hunner arbeid, dat God de aarts­engel Gabriël ontbood en zei: ‘Daal neer naar de aarde en maak u bekend aan de onaanzienlijkste van de Armeense landbewerkers en leer hem de kunst van de ir­rigatie.’

En zo gebeurde het dat een arme, landloze boer op een dag de schrik van zijn leven kreeg, toen aan hem de engel Gabriël verscheen. En de engel sprak tot hem en zei: ‘Volg mij.’ En de man volgde.

De engel nu nam hem mee naar een dor en rotsachtig stuk grond, aan de rand van de landerijen van zijn heer. ‘Waarom is dit land onbewerkt?’ vroeg de engel. En de landloze boer antwoordde: ‘Maar u ziet toch zelf hoe dor het is? Al zou ik het mijn leven lang, jaar in jaar uit bewerken, dan nog zou het geen vrucht dra­gen. Want nog voor de eerste kiemen blad konden vormen, zouden zij verdrogen.’

Maar de engel zei: ‘Doe wat ik u zeg en het land zal voldoende vrucht dragen om u en uw familie te voeden.’ En hij droeg de man op om een kanaal te graven van de rivier die het land van zijn meester aan de oostkant begrensde, tot aan de rotsige, onbewerkte bodem. En het water bracht vruchtbaarheid en allen spraken vol bewondering over de inventiviteit van de onaanzienlijke landarbeider, die als beloning het vruchtbaar gemaakte land van zijn meester in eigendom kreeg.

Het gebeurde niet lang daarna dat de Armenen een kanaal groeven, van de rivier Ildaruni naar de heuvels rond Erebuni, dat nu Jerewan heet en dat de hoofdstad der Armenen is, en dat vruchtbare wijngaarden ontstonden waar eerst slechts distels wilden groeien. En dit gebeurde in de tijd van koning Russa de Tweede.

 

Steeds langzamer kroop de jeep tegen de bergen omhoog, maar opgeven deed de motor dit keer niet. Kapitein Toramarian had het voertuig uitbundig geprezen toen hij er, even na zonsopgang, mee aan was komen rijden. Zo’n goede wagen hadden ze zelfs in het Russische leger niet. Ik vroeg hem waarom wij gister dan niet in deze auto waren vertrokken, maar in plaats daarvan het armetierige vehikel hadden ge­nomen dat ons zo abrupt in de steek had gelaten. Hij moest er hartelijk om lachen, maar beantwoorden deed hij de vraag niet.

‘Het slapen in de Armeense buitenlucht heeft uw geest gescherpt,’ stelde hij op­gewekt vast, en daarmee was de kous af. Ik was wat stijf van het harde matras, maar verder, zo moest ik toegeven, had de nacht in de openlucht me inderdaad goed ge­daan. Van de opgezwollen klieren in mijn hals, die me de dag ervoor nog zo veel on­gemak hadden bezorgd, was geen spoor meer te bekennen.

‘Het maanlicht heeft u genezen,’ sprak vader Israelian op plechtige toon, ‘het maanlicht en de wodka.’

De toegang tot de goudmijn werd gemarkeerd door een bewaakte slagboom waarachter een verzameling enigszins vervallen gebouwen opdoemde. Het grootste daarvan bleek het hoofdkantoor te zijn, waar wij werden ontvangen door de direc­teur en een legerbeambte van onbestemde rang. De directeur was een Rus met flets­blauwe vissenogen en lippen die me deden denken aan twee parende naaktslakken, die ik enkele uren eerder had geobserveerd in de groene kamer van vader Israelian. De sfeer in de verveloze directiekamer was formeel, bijna vijandig. Er werden me kortaf enige vragen gesteld, die ik zo goed mogelijk probeerde te beantwoorden. Voor wie ik werkte, waar ik nog meer over ging schrijven in Armenië, hoe ik de va­der had ontmoet. Uit niets kon ik opmaken of mijn antwoorden bevredigend wa­ren. Van een grauw ogende man die zijn rechterarm miste kreeg ik een kop lauwe thee aangereikt met een dikke laag suiker op de bodem. Ik dronk zonder te roeren en zonder plezier. Toen de heren eindelijk genoeg over me wisten, mocht ik zelf nog wat vragen stellen.

Mijn vragen aan de directeur werden steevast beantwoord door de militaire be­ambte. Veel wijzer werd ik er niet van. De mijn werd al maanden door de Azeri be­legerd. Maar hoe vaak er werd geschoten en of daarbij gewonden of doden te be­treuren waren, daarover konden geen mededelingen worden gedaan. Eén keer slechts nam de directeur het woord. ‘U moet begrijpen,’ zei hij, ‘dat het van cruci­aal belang is dat de mijn gewoon blijft doordraaien. Dat is van cruciaal belang. En dus draait de mijn gewoon door.’ Tegen zulke verpletterende logica had ik niets in te brengen.

Na een klein kwartier vond de legerbeambte het welletjes en werd ik gesom­meerd om mij verder strikt aan de instructies te houden die ik van mijn begeleiders zou ontvangen. Behalve de vader, kapitein Toramarian en de eenarmige man die mij de thee had bezorgd, zou ik worden vergezeld door een special unit die mijn veilig­heid zou garanderen. Voor alle zekerheid moest ik wel eerst nog even een verklaring tekenen dat ik het mijngebied op eigen risico betrad en dat ik in geval van lichame­lijk letsel al dan niet de dood tot gevolg hebbende niemand aansprakelijk kon hou­den dan mijzelf. Ik tekende. Ik had de thee overleefd, dus de rest zou ook wel goed komen.

Buiten stonden drie legerjeeps met draaiende motor op ons te wachten en nau­welijks hadden wij ons in het middelste voertuig gehesen, of we reden in een dich­te stofwolk verder bergopwaarts. Na een minuut of tien kwamen we op een vlak, recht stuk weg. ‘Hou je vast!’ riep vader Israelian, die naast mij zat en me met zijn omvangrijke lijf bijna door het raamloze portier naar buiten perste. Hij had geen moment te vroeg gesproken, want amper had ik me vastgegrepen aan de stoel voor mij, of onze chauffeur trapte het gaspedaal zo diep in dat het leek alsof we met een reusachtige katapult werden gelanceerd. Regelmatig raakte de jeep met alle vier de wielen los van het ruwe, ongelijkmatige wegdek, om vervolgens weer met een dof­fe klap contact te maken. Zo stoven we enige tijd voort door een onwezenlijk leeg niemandsland tussen twee kale berghellingen.

‘Dit stuk weg ligt dagelijks onder vuur,’ schreeuwde de vader, toen we eindelijk wat vaart minderden. We draaiden twee scherpe bochten en klommen nog wat ho­ger, voor we stilhielden bij een wachtpost aan de rand van een indrukwekkend die­pe afgrond. Iedereen stapte uit.

‘Welkom op deze heilige grond,’ zei een jonge militair, die me hielp bij het uit­stappen.

‘Volgens een populaire legende,’ legde de vader uit, ‘is op deze plaats ooit de aartsengel Gabriël verschenen aan de grote Armeense generaal Vardan. De Perzische koning Haskert stond op het punt om Armenië binnen te trekken met zijn enorme legermacht, die werd aangevoerd door een elite-eenheid die olifanten bereed. De aartsengel Gabriël is generaal Vardan toen te hulp gekomen en heeft hem een stra­tegie ingefluisterd die de Armenen in staat stelde het leger van Haskert te verslaan, hoewel de Perzen vele malen talrijker waren.’

Ik kende een aantal van de vele sagen en legenden, waarin meesterlijke listen en strategische hinderlagen steevast leidden tot overwinningen in oorlogen die al als verloren waren beschouwd. De strijd tegen de Azeri die nu woedde was een veel prozaïscher oorlog, die het leek te moeten stellen zonder goddelijke interventie. De twee slecht geëquipeerde strijdmachten hielden elkaar door de wisselende steun van oude Sovjet-legereenheden in een uitputtend evenwicht. De goudmijn was een klein, on­beduidend front in een kleine, onbeduidende oorlog, waar niemand in de wereld zich druk om maakte behalve de Armenen en de Azeri zelf.

De jonge korporaal, die de leiding had over een zestal soldaten die de uitkijkpost bemanden, stelde zijn manschappen aan ons voor. Twee van hen, zichtbaar broers, met identieke, opvallende neuzen en snorren, werden de Violisten genoemd. ‘Ge­weldige schutters,’ zei hun aanvoerder, ‘maar nog betere muzikanten. Werken van Khatchaturian zijn hun specialiteit.’

‘De Sabeldans,’ zei ik, omdat dat het enige werk was van de Armeense compo­nist dat ik kende. De Violisten lachten enthousiast en staken hun duimen in de lucht. Zo ongemakkelijk als ik me had gevoeld op het hoofdkantoor, zo ontspan­nen was hier de sfeer tussen de mannen die dagelijks blootstonden aan vijandelijk vuur vanaf de overliggende berghellingen. Met verrekijkers werden de posten van de Azeri in de gaten gehouden. Ze leken op dit moment verlaten, maar dat was slechts schijn, zo verzekerden de soldaten mij.

‘Ze zijn lui, ze slapen,’ zei een van de Violisten, en iedereen lachte. De vader in­formeerde naar ieders welbevinden en omgekeerd informeerden de mannen bij de vader naar het welbevinden van familieleden en bekenden. Een soldaat haalde een fles wodka te voorschijn en een ander enkele metalen kroezen. We dronken op de vrede en op de gezondheid van ons allen.

‘Kom vanavond naar de taveerne beneden in het dorp,’ zei één van de Violisten. ‘Daar spelen mijn broer en ik ter gelegenheid van de tachtigste verjaardag van onze vader. Vader Israelian zal je de weg wel wijzen.’ Ik bedankte hen voor de uitnodi­ging, maar zei dat ik nog deze middag samen met de vader zou terugkeren naar Je­rewan, om een ziekenhuis te bezoeken.

‘Maar vanzelfsprekend kun je daarna weer met mij mee terugrijden naar Alarod,’ zei vader Israelian. ‘Dan brengt de kapitein je morgen wel weer terug naar Jerewan.’

Ik aarzelde, maar de verwachtingsvolle gezichten van de Violisten lieten me wei­nig keus. ‘Goed,’ zei ik. ‘Ik zal er zijn vanavond.’

‘Bravo!’ schalde de vader.

‘Welkom, welkom!’ zeiden de Violisten. En we proostten nog een keer op ons­zelf en op onze kennismaking. Vanaf de overkant van het dal klonk het dreigende gerommel van neerstortend gesteente.

‘Ze zijn wakker,’ zei de vader.

‘Je kunt nu beter gaan,’ zei een van de broers. En dus stapten we weer in en re­den terug over dezelfde weg die we gekomen waren, met dezelfde doodsverachting. Bij het hoofdkantoor vond juist een wisseling plaats van de ploegendienst. Op zo’n honderd meter van het kantoor lag de toegang tot een van de belangrijkste schach­ten van de mijn. Een zwart gat in de bergwand, omstut door een houten constructie, markeerde er de plek waar een spoorlijntje het binnenste van de berg binnendrong. We liepen erheen, op mijn verzoek, hoewel niemand enthousiast leek. Zodra we het begin van de tunnel betraden, sloeg ons een ijzige koude tegemoet. Door een goot langs onze voeten kolkte een grauwe stroom water. De mannen die de schacht verlieten, hadden vuile, vermoeide gezichten. Hun ogen knipperden tegen het felle ochtendlicht. De mannen die de mijn betraden, knipten de lampen op hun helmen aan en knoopten hun jassen dicht. Niemand sprak een woord. We volgden de man­nen enkele tientallen meters de mijn in, maar al spoedig lieten mijn begeleiders we­ten dat ze het te koud vonden om verder te gaan. Ik talmde nog wat, volgde het schijnsel van de lampen van de mannen die voor mij uit de schacht in liepen. Hoe diep zouden zij doordringen in de berg? Hoe zag het goud eruit waarnaar zij zoch­ten?

Iemand trok me hardhandig aan mijn schouder. Ik draaide me om en keek in het barse, zwijgzame gezicht van een van de soldaten van de special unit.

‘U mag niet verder. Meekomen.’

En dus keerden we terug naar het daglicht, terug naar onze jeeps. We werden netjes afgezet bij de geleende auto van kapitein Toramarian. De soldaten salueer­den. Ik bedankte voor de goede zorgen.

‘Graag gedaan,’ zei de eenarmige man. ‘Kom nog eens terug.’ Erg overtuigend klonk het niet.

De kapitein startte de motor en terwijl hij de auto keerde, probeerde ik mijn ver­warring en teleurstelling de baas te worden. De productie moet doorgaan en dus gaat de productie gewoon door. De Azeri zijn lui. De Violisten zijn goede schutters. Hun vader viert vanavond zijn tachtigste verjaardag. U mag niet verder. Meeko­men... Was dit het nu? Wat deed ik hier? Maar had ik dan verwacht goud te vinden? In een hevige beschieting terecht te komen?

De weg volgde de beek, omlaag naar het dorp. We reden langs de kerk van va­der Israelian, sloegen rechtsaf een bredere weg op, richting Jerewan. Ik voelde hoe de vader mij observeerde vanuit zijn ooghoeken. Hij lachte.

‘Wat is er?’ vroeg ik.

‘Je hebt geen goud gevonden,’ zei de vader. ‘Je bent niet beschoten. En nu denk je: is dit alles, is dit nu oorlog?

‘Dat is waar,’ zei ik, ‘maar wie hoeft dat te weten? Ik kan schrijven wat ik wil.’

 

4.

 

Toen ik wakker werd, was het eerste dat ik zag de witte top van de berg Ararat. Na­dat we het stille meer van Van achter ons hadden gelaten, was ik weggedoezeld op het monotone geronk van de motor. Inmiddels reden we al door de buitenwijken van Jerewan. Ooit lag de Ararat midden in Armenië, nu ligt hij in Oost-Turkije, waar de aarde voor altijd rood is gekleurd door het bloed van de Armenen die omkwamen door de zwaarden van de Jonge Turken. In Jerewan zien de Armenen dagelijks op naar hun verloren land. In Jerewan kan niemand ooit vergeten.

Het ziekenhuis lag aan een drukke, brede straat, waar permanent een grauwsluier van uitlaatgassen in de lucht hing. We betraden een ruime hal, waar tientallen men­sen stonden, zaten en lagen, in kennelijke afwachting van wat komen ging. Terwijl we aansloten in een rij voor de balie, legde vader Israelian de basisprincipes van de Armeense gezondheidszorg uit. ‘Alleen wie heel veel geld heeft kan het zich veroorloven om de verzorging in het ziekenhuis geheel over te laten aan het personeel. Wie arm is - en dat zijn de mees­te Armenen - moet zelf zorgen voor schoon beddengoed, eten, drinken, dat soort zaken. Bij elke deur en bij elke kast in het ziekenhuis staat een beambte. Als je wilt dat de deur voor je opengaat, moet je die beambte betalen. Als je wilt dat uit een kast een schone handdoek wordt gepakt, moet je betalen. Armeense doktoren ge­ven hun patiënten doorgaans een aantal keuzemogelijkheden. Wilt u een goede, vei­lige operatie, dan kost dat zoveel duizend roebel. Maar het kan ook voor de helft, of zelfs voor een kwart van het geld. Wat dat betekent, kunt u raden.’

Het gezicht van de receptioniste opende zich als een oester in de vloedstroom toen zij vader Israelian zag. ‘Vader,’ zei ze opgetogen, ‘u komt voor de kleine Han­nah?’

De vader knikte bevestigend. De receptioniste krabbelde iets op een formulier, zette twee, drie stempels en drukte vader Israelian een roze papiertje in de hand.

‘God zij met u,’ zei de vader op een zalvende toon, die ik nog niet eerder van hem had gehoord.

‘Vader, ik bid voor u,’ zei het meisje.

We liepen de hal door, een gang in, een trap op, een andere gang door, weer een trap. Bij elke deur liet de vader het roze papiertje zien en telkens sprong de dienstdoende beambte op van zijn of haar stoel en verschafte ons doorgang. Geen van de wachtenden die we passeerden protesteerde. Ten slotte kwamen we, aan het einde van een lange gang, bij een deur die werd bewaakt door een bijzonder streng en agressief ogende dame op leeftijd. Zij droeg haar grijze haar in een knot op het ach­terhoofd, alsof ze uit Serooskerken kwam en niet uit Jerewan.

‘Zij is Duitse,’ fluisterde de vader.

‘Goedemiddag, gnädige Frau,’ vervolgde hij met een suikerzoete glimlach. ‘Hoe is het met u?’

‘Wunderschön,’ antwoordde de vrouw, maar ze lachte niet.

‘Hoe is het vandaag met onze kleine meid?’

De vrouw keek op naar de vader, zonder iets te zeggen. Ze gebaarde hem naar binnen te gaan. De kamer was schemerig duister. Vlak voor het raam, dat door grij­ze gordijnen werd afgeschermd, stond een ijzeren ziekenhuisbed op wielen. Op het bed lag een meisje, haar bleke gezicht nauwelijks zichtbaar in het grauw van haar kussen.

‘Hannah?’ zei de vader, nu met zachte stem. ‘Hannah?’

Vanuit het kussen klonk een kreun.

‘Ik ben het, vader Israelian,’ zei vader Israelian. ‘Hoe is het met je, lieve Hannah?’ Hij was een ander mens, de vader, hier aan het bed van dit broze lichaam, deze geest­verschijning die Hannah heette. Hier was geen plaats voor de jongensachtige bra­voure van de groene kamer aan de beek, of voor de kerkelijke eerbiedwaardigheid die hij tentoonspreidde onder de mannen van de goudmijn, de onuitgesproken ar­rogantie van de wandeling door de gangen van zo-even. Nu was hij een en al teder­heid, zijn woorden als evenzovele vlinders op zoek naar nectar. Maar de bloem bleef geknakt en verlept liggen in het ziekenhuisbed.

‘Ik heb iets voor je meegenomen,’ fluisterde de vader. Zijn hand verdween voor een ogenblik onder zijn zwarte habijt.

‘Hier,’ zei hij, ‘ik leg het naast je kussen. Het is een bloem, een bloem in glas ge­vat. Er zit een zilveren rand omheen, met een oogje eraan, zodat je hem aan een ket­ting kunt hangen.’

Het meisje bewoog niet.

‘Toen ik nog een jonge jongen was, ongeveer zo oud als jij,’ vervolgde de vader, ‘toen was ik dolverliefd op een meisje bij ons in het dorp. Zij was een paar jaar ou­der dan ik en ze had drie broers, die over haar waakten als over een kostbare schat. Als ik haar tegenkwam bij de bakker, in de kerk, of op de landweg naar de boerde­rij van haar vader, dan durfde ik haar amper aan te kijken, laat staan iets tegen haar te zeggen. Zo zenuwachtig werd ik van haar aanwezigheid dat ik bij de bakker ver­gat hoeveel broden ik moest kopen. In de kerk kreeg ik een vuurrode kleur, zodat ik haastig weg moest duiken achter de brede rug van mijn vader, om niet de spot van haar broers over me af te roepen. Het ergste was, hoe ongemakkelijker ik me voel­de, des te jovialer leek zij me te groeten. Soms riep zij me al van verre toe: “Vahan! Vahan!” En dan lachte ze en zwaaide ze en schudde met haar haar, dat ze in twee lan­ge vlechten droeg. Dan struikelde ik over mijn eigen voeten.

Op een dag in het voorjaar brandde de liefde zo hevig in mijn jongenshart dat ik ondanks mijn verlegenheid en ondanks haar broers besloot dat ik toch echt iets moest ondernemen. Hoe zou ik haar immers kunnen veroveren als ik niet eens mans genoeg was haar mijn liefde te betonen? En dus zocht ik die dag, terwijl ik in de ber­gen mijn schapen hoedde, naar de mooiste en zeldzaamste bloemen. En aan het eind van de dag koos ik daaruit een tere, witte bloem die ik hoog in de bergen had ge­plukt en die van een uitzonderlijke schoonheid was. Thuisgekomen legde ik deze bloem tussen twee vellen tekenpapier, en schoof het geheel onder een oude bijbel.

Ik was blij met het uitstel dat ik mijzelf zo verschafte, want telkens als ik dacht aan wat me te doen stond, zonk de moed mij in de schoenen. Na een week durfde ik eindelijk naar het resultaat te kijken. De bloem was gedroogd nog mooier dan toen ik hem plukte. De smalle, witte kelkbladen waren nu zacht crèmekleurig en door­zichtig als libellenvleugels. Zo broos was de bloem dat ik bang was dat hij bij de ge­ringste aanraking in stukken uiteen zou vallen. Wat moest ik doen? Hoe kon ik haar de bloem bezorgen in al zijn tere schoonheid?

Drie dagen gingen voorbij, zonder dat ik een oplossing vond voor dit probleem. Ik zag het meisje van mijn dromen terwijl ze op weg was naar school. Ik bespied­de haar terwijl ze zich waste in de rivier. Ik dacht aan haar voordat ik insliep en ik dacht aan haar zodra ik wakker werd. Op de vierde dag ontdekte ik bij toeval op de zolder van ons huis een doos met kleine, vierkante glasplaatjes. Mijn opa had ooit een toverlantaarn gehad, die allang ter ziele was. De glasplaatjes hadden ge­diend om dia’s van te maken. Ik wist meteen wat mij te doen stond. In mijn ka­mertje rommelde ik net zo lang met twee glaasjes en een stukje ijzerdraad, totdat de bloem onbeweeglijk op zijn plaats werd geklemd. Het geschenk was klaar. Mijn hart klopte in mijn keel. Ik had geen enkel excuus meer om het meisje niet mijn liefde te verklaren.’

Vader Israelian ging verzitten op zijn stoel. Hannah lag nog altijd onbeweeglijk in haar bed, maar rond haar lippen speelde een dunne glimlach.

‘Die nacht schreef ik zeven briefjes, elk briefje korter dan het vorige,’ zei de va­der. ‘Op het laatste briefje stond alleen nog maar: “Voor Liliana, van Vahan.” Dat briefje vouwde ik rond de in glas gevatte bloem. ’s Ochtends in alle vroegte, nog voor ik met mijn schapen de bergen in zou trekken, liep ik naar de boerderij. De hond sloeg aan, maar kalmeerde toen ik hem een stuk worst gaf, dat ik speciaal daartoe had meegenomen. In het halfduister sloop ik naar de bijkeuken. Ooit was ik met mijn vader op de boerderij op visite geweest en ik herinnerde me een hele rij haak­jes aan de buitenmuur van de bijkeuken, waar de jassen, truien en schorten van de familie hingen. Het lichtblauwe jasje dat ik haar dit voorjaar voor het eerst had zien dragen en dat een hemelse glans aan haar donkere ogen leek te geven, dat jasje hing tussen twee donkere truien van haar broers. Ik stopte het pakje in de rechter bin­nenzak, liet mijn vingers nog even langs de fijne stof van haar mouwen glijden en rende toen het erf af. De hond sloeg weer aan, maar ik keek niet om. Mijn hart kwam de hele dag niet meer tot rust.’

Toen de vader ophield met praten, viel er een zware stilte in de kamer, zoals het stil kan worden in een bos na een zomerse slagregen. Vanaf de gang klonken zo nu en dan stemmen, flarden van gesprekken, haastige voetstappen op linoleum, het dichtslaan van een deur. Verder was er niets dan het zachte ademhalen van Hannah. De glimlach op haar gezicht had plaats gemaakt voor een grimas die haar pijn ver­ried. Hannah leed in stilte, terwijl de stilte langzaam werd gevuld met medelijden. Vijf maanden geleden, kort na haar veertiende verjaardag, was ze met haar drie jaar jongere broertje aan het spelen op een heuvel achter hun ouderlijk huis. Het jonge­tje had een granaat gevonden. Hannah had hem nog gezegd van het stuk oorlogs­tuig af te blijven, maar het broertje was ongezeglijk geweest, zoals broertjes dat zijn kunnen. De jongen was op slag dood. Hannah was inmiddels zeven keer geopereerd. Hier vocht een meisje van veertien voor haar leven. Haar gesloten ogen, de ver­wrongen mond - dat was het ware gezicht van de oorlog in Armenië.

Vader Israelian staarde naar het meisje in het bed, maar wat zijn ogen werkelijk zagen, liet zich niet raden. Pas toen er zachtjes op de deur werd geklopt, keerde er enig leven in de vader terug. Het was de Duitse verpleegster. Ze kwam de kussens wat opschudden, de dekens herschikken. Haar handen vonden het kleine geschenk dat de vader voor Hannah had meegebracht en hielden het tegen het licht. Ze mom­pelde goedkeurend en glimlachte.

‘Ik zal van huis een kettinkje voor haar meenemen,’ zei ze, ‘dan kan ze hem om­hangen.’

‘Dank u wel,’ zei de vader met een zware, hese stem. Zijn ogen hield hij nog al­tijd gericht op Hannah.

Hij zei: ‘Drie dagen gingen voorbij, mijn lieve Hannah, eer ik de mooie Liliana weer zag. Ik was mijn schapen aan het hoeden op een zonnige berghelling, toen ik haar zag naderen uit het dal. Mijn hart sloeg vele tellen over. Ik keek gauw een an­dere kant op en deed of ik haar niet had gezien. Pas toen ze vlak achter me was, durfde ik me om te draaien. “Hallo Vahan,” zei ze. Mijn keel was te droog om iets terug te kunnen zeggen. “Dank je wel voor de bloem,” zei ze. Ik knikte en keek naar de grond. Ze vroeg waar ik de bloem had geplukt, hoe die heette en of hij lekker rook. Ik antwoordde niet. Ten slotte liep ze op me af, pakte mijn hoofd in haar handen en dwong mij om haar aan te kijken. “Lieve Vahan,” zei ze toen, “je bent nog te jong om lief te hebben. Haal je toch niet zulke rare dingen in je kop. Mijn broers zullen je nog te grazen nemen! Je zult nog zeker twee winters nodig hebben voor je oud ge­noeg bent voor de dingen waar je nu van droomt.” En ze had gelijk. Natuurlijk had ze gelijk. Ik keek haar na, terwijl ze de heuvel afliep. Eén keer draaide ze zich nog om en zwaaide. Ik zwaaide niet terug.’

Vader Israelian stond op. Voorzichtig boog hij zijn zware bovenlijf over het bed. ‘Hannah,’ zei hij zacht, ‘de liefde komt altijd op tijd.’ Toen kuste hij zachtjes haar voorhoofd, draaide zich om en verliet de kamer. Op de gang zei hij tegen de Duit­se zuster: ‘Ik bid dat God spoedig een einde zal maken aan haar lijden.’

De zuster wilde protesteren, maar de vader hief bezwerend een hand op. ‘Zeg nu liever niets meer, zuster,’ sprak hij met plotseling herwonnen kracht. ‘Breng het meisje wat water en vergeet u vooral die ketting niet. U zult er Hannah gelukkig mee maken.’

We liepen de gang door, terug naar het trappenhuis, terug naar de hal, de uit­gang, buiten. Ik verlangde naar zonlicht en het zingen van een vogel. Maar vader Is­raelian wilde me nog iets laten zien. ‘Volg mij,’ zei hij.

We liepen een aantal gangen door, kwamen in een zijvleugel van het ziekenhuis. Ik meende het woord ‘radiologie’ te herkennen op een bordje boven een van de klap­deuren die we passeerden. Vader Israelian hield stil bij een verveloze deur, luisterde even, klopte aan. Van binnen klonk een zware, brommerige stem. We gingen de ka­mer binnen.

‘Dokter Hamaik Margarian,’ zei vader Israelian, ‘sta mij toe u voor te stellen aan een journalist uit Nederland.’

De dokter en ik schudden elkaar de hand. Hij had een klein, tanig postuur en bewoog zich kordaat, zodat de traagheid van zijn stem een ongelukje leek, een ver­gissing van de Schepper.

‘Wij zijn zojuist bij Hannah Izkaivalian geweest,’ legde de vader uit. ‘Ik zou hem graag de foto’s willen laten zien.’

De arts knikte en liep naar een archiefkast.

‘Hier zijn ze,’ zei hij, terwijl hij een lamp aanknipte. ‘Deze foto is gemaakt op de dag dat Hannah hier werd binnengebracht.’ Hij hield de foto tegen het licht. Ik her­kende ruggenwervels, ribben en longen. Ter hoogte van de rechterlong zag ik drie scherpe witte driehoeken.

‘Dat zijn granaatscherven,’ zei de arts. ‘Die hebben we bij de eerste operatie ver­wijderd.’ Hij pakte een andere foto. Opnieuw zag ik wervels en enkele botten die ik niet direct kon thuisbrengen.

‘Dit is een zijaanzicht van de buikholte. De foto is gemaakt na de laatste opera­tie.’ In het onbestemde donkergrijs zag ik tientallen kleine witte vlekjes, alle scherp omlijnd en in schril contrast met de zachte, ronde vormen van de beenderen.

‘Granaatsplinters,’ zei de arts en hield een foto omhoog van Hannahs linker on­derarm. ‘Splinters.’ Haar dijbeen. ‘Splinters.’ Haar kuit. ‘Splinters. Meer dan drie­honderd in totaal. Te klein om te verwijderen.’

‘Ze zullen door Hannahs lichaam zwerven,’ zei vader Israelian, ‘en vroeg of laat zal er één een vitaal orgaan beschadigen en haar doden. Tot die tijd zit zij gevangen in een kooi van pijn.’

‘Helaas,’ zei de arts, terwijl hij de foto’s weer terugstopte in de lade. ‘Wij kunnen niets meer voor Hannah doen.’

Soms dwingen omstandigheden je het onvoorstelbare voor te stellen. Wat zag Hannah toen haar broertje voor haar ogen aan stukken werd gescheurd? Wat rook sterker, de kruitdamp of het verschroeide vlees? Ze moet gedacht hebben dat ze nooit meer iets zou horen, zo oorverdovend was de stilte na de klap. Ze moet ge­dacht hebben dat ze nooit meer iets zou zien, zo donker was het waas van bloed voor haar ogen. De angstschreeuw van haar moeder in de keuken is alleen gehoord door de buurvrouw, is niet vastgelegd op het geluidsspoor van een videoband, zal nooit

de oren bereiken van de mannen en vrouwen die de bom fabriceerden, in hun stof­jassen achter de lopende band, waar zij verlangen naar de volgende koffiepauze, naar de zoemer van vijf uur.

Terug in de auto deed alles mij zeer. Het was alsof het lood uit de röntgenafde­ling in mijn bloed was gaan zitten. Ik wilde overgeven. Ik wilde iets drinken. Maar ik zat op de achterbank en verroerde me niet.

‘Hannahs moeder,’ zei vader Israelian, ‘heeft me verteld dat zij vlak voor het on­geluk verliefd was geworden op een jongen uit de buurt. Hij heeft nog gevraagd of hij haar mocht opzoeken, maar dat wilde Hannah niet.’ Zijn stem klonk van ver, alsof hij door een wollen deken praatte. ‘God,’ vervolgde hij na een lange stilte, ‘heeft het zo druk met de rest van de wereld dat hij Armenië is vergeten.’

 

5.

 

De schrille stem van Michael Jackson maakte elke conversatie aan tafel onmogelijk. ‘It doesn’t matter who is wrong or right, just beat it! Beat it!’ Ik kauwde op mijn lams­vlees en glimlachte naar vader Israelians dochter. Ze had het hoge voorhoofd en de lange, licht gebogen neus van haar moeder. Maar haar ogen hadden dezelfde glin­stering als die van haar vader. Ze heette Mariana en ze dronk haar wijn als een adel­lijk meisje uit een Britse kostuumfilm. Haar serene schoonheid contrasteerde hevig met de wanstaltige inrichting van vader Israelians woon- annex eetkamer en voor­al met de muur achter haar. Die ging in zijn geheel schuil achter een op behangpa­pier gedrukt bosgezicht. Ter verhoging van de feestvreugde was het plafond boven de muur voorzien van een lichtbak, die in gele, rode en blauwe vierkanten was ver­deeld. Achter elk vierkant hing een lamp. De lampen knipperden aan en uit op de maat van Michael Jacksons ‘Beat it’. De eerwaarde vader had zijn eigen minidisco gebouwd. Alleen een spiegelbol ontbrak, maar daar stond tegenover dat de ge­luidsinstallatie, een uit zijn krachten gegroeide gettoblaster, was voorzien van vier rijen rode en witte lampjes, die ook al nerveus aan en uit flikkerden op de muziek.

Ik nam een slok van mijn wodka en vroeg mij af hoe ik deze kamer ooit zou kun­nen beschrijven zonder volstrekt ongeloofwaardig te worden. Want behalve het bos­behang, het discoplafond en Michael Jackson op de gettoblaster was er nog een boe­kenplank met drie eeuwenoude, in leer gebonden bijbels, een zilveren kandelaar van anderhalve meter hoog met vierentwintig kaarsen, een houten drieluik waarop de kruisiging van Jezus stond afgebeeld, met links de wenende vrouwen en rechts de lafhartige apostelen onder aanvoering van Petrus, die Hem driemaal verloochende. Er was een hoekkast in de vorm van een holle boom, met neptakken en nepblade­ren en grote, vierkante gaten in de stam, waarin flessen sterkedrank stonden. Op een van de ramen was een sticker geplakt met de afbeelding van een tijger. En dan was er nog de tafel waaraan wij dineerden, gedekt met het prachtigste tafellinnen, zwaar zilveren bestek, borden van wit porselein - alles even duur en smaakvol, als­of de hele tafel, met het tafelend gezelschap en al, door een wonderlijke speling van het lot in de verkeerde kamer terecht was gekomen. Aan het hoofd van de tafel zat de vader, glimmend van trots en van het vet dat uit het lamsvlees in zijn baard was gedropen. Aan zijn linkerhand zijn vrouw, aan zijn rechter zijn zoon - een stille jon­gen van een jaar of vijftien, met aanleg voor corpulentie. Naast de zoon de dochter, naast de vrouw de gast. Zo zaten wij daar en luisterden naar Michael Jackson en aten en dronken en glimlachten. En toen we waren uitgegeten en de muziek was afgelo­pen, zei de vader op plechtige toon: ‘Tijd voor het feest!’’

 

We gingen naar het feest, de vader en ik. De rest van de familie bleef thuis en zwaai­de ons uit vanuit de deuropening. We liepen een drietal straten door, staken een plein over en bereikten de taveerne. Met de deurklink al in de hand, hield vader Is­raelian plotseling stil. Van binnen klonk vioolspel. Heel even keek de vader naar mij om, alle kleur leek plotseling uit zijn gezicht verdwenen, zijn ogen stonden groot en angstig. Toen stapte hij voor mij uit naar binnen.

Midden in de grote kale caféruimte, met zijn gezicht naar ons toe, zat de oudste van de twee Violisten. Hij speelde een hartverscheurend treurig stuk muziek. Hij leek ons niet te zien en speelde maar door en door en door, terwijl de vader om zich heen keek, naar hem toe liep, een hand naar hem uitstak, weer wegliep, naar de bar, achter de bar naar de keuken. Met mijn rug geleund tegen de deur die achter mij was dichtgevallen, voelde ik het lood weer door mijn bloedvaten kruipen. De lucht was zo vol van onheil dat ik nauwelijks kon ademhalen. Het leek een eeuwigheid te duren voor de vader weer te voorschijn kwam. Hij zag nog bleker dan zojuist aan de deuropening. Hij wenkte me. Ik liep moeizaam naar hem toe. Hij fluisterde: ‘De jongste Violist is dood.’

‘De Azeri?’ vroeg ik.

‘Damned Turks,’ siste vader Israelian.

 

Dit herinner ik me nog. Dat de vader mij meenam naar de keuken. Dat we daar een hele fles wodka leegdronken, de vader, de kastelein en ik, terwijl de enige nog le­vende Violist maar bleef spelen, op zijn kruk, midden in de verlaten bar. Ten slotte pakte de vader mijn arm en liepen we naar buiten. Zijn tred was onzeker. We gin­gen door het stille dorp, bij maanlicht, als in een Hollywood-film. We raakten de weg kwijt, of misschien liep de vader bewust een blokje om, om te ontnuchteren. Hoe het ook zij, we kwamen aan de rand van het dorp bij de beek, de beek van de waterspreeuw en van vader Israelians heimelijke kussen. We hielden stil op de brug en keken naar het water. En de vader werd sentimenteel en zei: ‘Het gebeurde of het gebeurde niet dat de bergen van Armenië huilden om het onrecht dat het volk van dit vergeten land eeuw in eeuw uit is aangedaan. En de tranen vormden beken en de beken stroomden samen tot rivieren en de rivieren stroomden naar zee. En zo is de zee zout geworden.’

En ik zei: ‘Nog niet zo lang geleden waren er mensen die riepen: Lets make love, not war. Maar niemand luisterde.’

‘De liefde,’ zei vader Israelian, ‘komt altijd te laat. Maar hoe vertel je dat de kin­deren?’



*** TOELICHTING ***


Dit verhaal is gepubliceerd in augustus 1997 in het tijdschrift Hollands maandblad.  Karel Glastra van Loon werd daarmee de winnaar van de Rabobank Lenteprijs 1998, later Nieuw Proza Prijs geheten.

Uit het juryrapport:

“Dit ogenschijnlijk journalistiek verhaal over het geteisterde volk van Armenië is verweven met actuele politieke, historische  informatie en mythologie. Mede daardoor stijgt het ver uit boven het normale reisverslag. Bovendien houden absurde en dramatische effecten op overtuigende wijze de aandacht van de lezer vast. Met Karel Glastra van Loon is in ‘De liefde komt altijd te laat’ een verteller aan het woord die weet te boeien en te ontroeren.”

 

Het verhaal is opgenomen in zijn debuutbundel  Vannacht is de wereld gek geworden (1997).

Bij het overlijden van Karel Glastra van Loon in 2005, schreef Aleid Truijens: “Karel Glastra van Loon, op 42-jarige leeftijd overleden, dacht en schreef graag tegen de tijdgeest in. Hij was een van die mensen die oprecht last hadden van de ellende en het onrecht in de wereld. (…)

Zijn eerste verhalenbundel werd nauwelijks opgemerkt. Dat lot leek ook zijn eerste roman, De passievrucht beschoren. Het boek werd aanvankelijk nauwelijks in de pers besproken. Maar het kreeg de Generale Bankprijs 1999 en werd daarna ineens een verpletterend verkoopsucces. Het werd een favoriet 'lijstboek' voor middelbare scholieren. Inmiddels is het boek verfilmd (2002) en vertaald in dertig talen - waarmee het de meest vertaalde Nederlandse roman aller tijden is geworden.” (de Volkskrant, 1 juli 2005)  

 

 


#NieuwProzaPrijs

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg