Jan Van Loy
   
De hel van Jan Foster
   
Uit: Bunker Hill, maart 2000.


Jan Foster noemde het leven in Antwerpen en in de stad in het algemeen l’enfer, en raadde iedereen aan om naar het platteland te verhuizen. Hij deed dat, denk ik, om de stad zoveel mogelijk voor zich alleen te hebben. Is een stad vaak niet het mooist als ze ontvolkt is? Op een winterochtend om vier uur, in die kaarsrechte negentiende-eeuwse straten met niets dan woon­huizen. Liefst als het flink gesneeuwd heeft, zodat elk geluid gedempt klinkt.

Per jaar zijn er maar enkele momenten waarop de stad in deze omstandigheden te zien is. Sommige jaren sneeuwt het niet eens. En er zijn ook maar weinig plaatsen meer waar je kan rondwandelen zonder in je eenzaamheidsgenot te worden gestoord. Ik wandel nog weleens door een paar straten waar het nog kan, gelegen in het grote gebied tussen het centrum en de rand, en ik ga er altijd heen langs de Molenstraat, waar zich het huis van Jan Foster bevindt.

Het is een herenhuis in de rij, in de bolle zijde van een bocht. Het heeft echter meer weg van wat men in Vlaanderen een ‘burgerhuis’ noemt, wat betekent een imitatie van een echt herenhuis, bestemd voor gegoede maar niet echt rijke burgers: niet al te lage ambtenaren en niet al te klei­ne zelfstandigen. Een echt homogene wijk voor de middenklasse was dit niet, want hier en daar stonden en staan nog steeds echte herenhuizen, huizen voor heren die een minipaleis wilden bewonen.

Op de gevel van het huis van Jan Foster hangt een granieten gedenkplaat, waarop in gouden letters staat gebeiteld:

 

HIER WOONDE
JAN FOSTER

(1883 - 1924)

SLAGER

 

Wiens mond valt niet onweerstaanbaar open bij het lezen van dat woord ‘Slager’? Bovendien werd de gedenkplaat pas aangebracht in 1994, zeventig jaar na de dood van Jan Foster. Waarom?

Jan Foster werd op 21 juni 1883 geboren in de toen nog spaarzaam bebouwde Lange Lozanastraat te Antwerpen, die toén nog niet eens ‘lang’ werd genoemd. Zijn vader, Charles, was slager en had op de onderste ver­dieping van het huis een winkel. Het was een laag huis dat al in 1922 werd afgebroken, om plaats te maken voor een hoger huis dat nu ook al is afge­broken.

Rond 1895 verhuisde het gezin Foster - Jan had een broer - naar de Molenstraat. De slagerswinkel bleef echter gevestigd in de Lozanastraat.

Jan Foster was op de lagere school een uitzonderlijk knap leerling. Hij haalde op alles steevast het maximum van de punten - zijn rapporten zijn bewaard gebleven. Onderwijzers brachten Charles Foster op de hoogte: ‘Meneer Foster, uw zoon moet naar het gymnasium, zodat hij later advo­caat kan worden, of dokter.’ Jan Foster had de capaciteiten om werkelijk te slagen in het leven en als hij groot was een minipaleis te bewonen.

Charles Foster moet dit betwijfeld hebben, of was jaloers op de maat­schappelijke status van dokters en advocaten, want de kleine Jan mocht dan wel naar het gymnasium, in Antwerpen ‘college’ genoemd, maar van zijn vijftiende af, in 1897, moest hij van school om voltijds in de slagerij te komen werken. Niet heel veel later kwam er bij de briljante slagersleerling een vroegrijpe bitterheid bovendrijven, die hij van zich probeer­de af te schrijven in een dagboek.

Nu zijn deze dagboeken alom bekend als een van de meer obscure monumenten van de moderne Franse literatuur. Jammer, want als Jan Foster had geschreven in zijn moedertaal, dan had ook de Vlaamse literatuur (er) een monument (bij) gehad.

 

Op 2 januari 1899 schreef Jan Foster zijn eerste dagboeknotitie:

 

Ik ben vandaag heel vroeg opgestaan en heb de hele stad afgewandeld. Er lag een dikke laag sneeuw en er viel nog een beetje stofsneeuw. De stad leek wel onbewoond, en eindelijk kwam ik tot rust.

 

De vertaling (De Dagboeken, vert. J. Elshout en A. Nijboer, Arbeiderspers, 1991) haalt natuurlijk hier en daar het mooie ritme uit de tekst, onnavolgbaar in het Franse origineel. Gedurende de vijf jaar waarin het negendelige Journal is gepubliceerd, is er al heel wat af getheoretiseerd over dat tot rust komen van Foster. Wat had hem zo uitgeput? Waar­schijnlijk de ruzies met zijn vader, of de weerzin tegen de wereld van worsten en runderlappen.

 

Het stadsbeeld is sindsdien veranderd. En, zeggen de ouden, het sneeuwt ook veel minder vaak dan honderd jaar geleden. Maar de weerzin en de bitterheid, die zouden, had Jan Foster nu geleefd, dezelfde geweest zijn.

Op 23 augustus 1899 schreef hij:

 

De winternacht. Wat heb ik aan een spaarpot? Ik mis hem niet wanneer hij er niet is, ik heb hem niet nodig. Ik verlang alleen maar naar de win­ternacht (...).

 

In een voetnoot leggen de Nederlandse vertalers uit dat de tweevoudige betekenis van het woord ‘tirelire’ hier verloren gaat. Dit woord betekent inderdaad spaarpot, maar heeft ook nog een andere betekenis, nog steeds volgens de vertalers: ‘tirelire’ betekent ook kut. In een woord maakt Foster dus duidelijk dat vrouwen en geld niets voor hem betekenen, alleen de zielenrust verlangt hij.

 

De herfst kon Jan Foster niet charmeren:

 

December! Januari! Eindelijk komen jullie mij te hulp! (26 november 1903)

 

Toen, na vijf winters waarin de stad telkens minstens eenmaal werd ondergesneeuwd, had Jan Foster nog geen enkel slachtoffer gemaakt. Naar eigen schrijven deed hij dit voor de eerste keer op 7 januari 1904, omstreeks halfvijf in de ochtend:

 

Het was alsof ik leegbloedde, en niet mijn slachtoffer. Mijn bloed bracht de verse sneeuw tot smelten, mijn bloedplas was de schandvlek van de straat, van de stad. Het was een teken van mijn woede, van mijn wreed­heid. Maar de wreedheid vind je hier in alle wijken, in deze stad, deze hel. Ze heeft zich ingegraven tot op de hardste laag.

 

Foster moet het gedaan hebben met een ‘scherp mes van eenigen omvang’, en niemand had hem gezien, want op dat uur in die wijk ‘is er daar in die straten geen mensch te bekennen,’ schreef Gazet van Antwerpen op 8 januari 1904. Uitzonderlijk aan deze eerste moord is dat het lijk gevonden werd, gewoon op straat, en alvast deze moord dus een van de vele is die niet tot het rijk der fosteriaanse fabelen kan worden verwezen. Foster schreef zelden hoe hij het deed, waar hij met de lijken bleef, wie die tweehonderd-en-een mensen waren. Ongetwijfeld waren er mensen bij die hij gekend moet hebben, al is het maar als klant van de slagerij.

 

Het spreekt vanzelf dat Foster, op al zijn winternachten tussen 1904 en 1924, veel meer dan tweehonderd-en-een mensen tegen het lijf liep. Maar we mogen niet vergeten dat hij zich voor zijn donkere ochtendwan­delingen niet waagde buiten de stille wijken van het residentiële Antwerpen, waar hij het zich niet kon veroorloven elke wintermorgen iemand koud te maken. Ook op andere uren en op andere plaatsen zag hij mogelijkheden. In zijn dagboek kunnen we lezen dat hij niet alleen toe­vallige Antwerpse voorbijgangers heeft vermoord, maar ook hoeren, matrozen, een dokter, zijn vader, en niet te vergeten elf Amsterdammers en acht Hagenaars, toen hij tijdens de Eerste Wereldoorlog als vluchte­ling in het neutrale Nederland woonde.

 

Het meesterwerk van Jan Foster, behalve zijn dagboeken, is de moord op zijn vader, de enige die hij wat uitgebreider beschreef.

Pas op 25 maart 1919 keerde hij terug in Antwerpen, vanuit Rotterdam, waar hij drie maanden was blijven hangen en, volgens de gangbare opi­nie, niemand had vermoord. Zijn moeder was in februari geveld door de Spaanse griep, zijn broer Hendrik gesneuveld aan de IJzer. Jan Foster woonde nu alleen met zijn vader.

 

Papa had een zoon verloren, zijn vrouw verloren, en zijn tweede zoon had in Nederland niets gedaan dan boeken gelezen en plaatjes bekeken in de musea, bij de hoeren geslapen en al zijn spaargeld uitgegeven. Hij sprak drie weken niet met die teruggekeerde zoon, en toen, toen begon hij plots op een andere toon te spreken dan hij ooit gesproken had. Hij leek plots zijn geheugen te hebben verloren, begroette zijn zoon altijd vriendelijk en bood hulp in kleine dingen. (19 april 1919)

 

Deze toenaderingspoging van de vader, kon de zoon niet vermurwen. Foster stelde zijn vader voor dat hij zijn moeder zou vervangen in de keu­ken, en bracht nu het vlees op tafel. De vader vertrouwde de zoon die hij ooit zo tot verbittering had gebracht, en at het vlees waar hij zoveel van af wist, maar kon blijkbaar niet proeven dat het rot was.

De vader liet zich door zijn zoon vergiftigen met zijn eigen vlees.

Zou Foster dit verzonnen hebben?

Ik denk het niet. Mensen die iets kunnen verzinnen, schrijven geen dagboeken. In 1919 was er trouwens niet veel te beginnen tegen voedsel­vergiftiging.

 

De vader was doodziek, zijn kreten om hulp waren onverstaanbaar voor de zoon maar toch duidelijk. De zoon deed of hij ze niet hoorde. ’s Anderendaags rende hij naar een dokter, zo hard als hij kon, omdat hij, wanneer hij lichamelijk vermoeid was, zwaar ontredderd leek, met open­gesperde ogen, hijgend en zwetend, als iemand die na een rustig leven pas op late leeftijd beseft wat het onvermijdelijke is, een tragedie. Hij bracht de zoon aan het walgen. (3 mei 1919)

 

Sommigen beweren dat Foster hier over zichzelf in de derde persoon schreef omdat hij loog. Ik zou net het omgekeerde willen beweren: wie over zichzelf in de derde persoon schrijft, liegt juist niet.

 

De erfenis stelde Jan Foster in staat om het slagersvak, althans in de enge zin des woords, te laten voor wat het was: een vermoeiend karwei voor iemand met zijn verstand en gevoeligheid. De slagersmessen van zijn vader gooide hij niet weg; 1920-1921 was zijn recordwinter, met eenen­twintig slachtoffers. Gemiddeld pleegde Foster sinds 7 januari 1904 tien moorden per winter. Merkwaardig is zijn Rotterdamse winter uit 1918 - 1919, toen hij, volgens de gangbare opinie, niemand vermoordde. Dit werd dus geheel gecompenseerd door het grote aantal slachtoffers in 1920-1921.

Hierbij drie hoeren, bij wie hij ‘na haar schaamte [honteuses] te heb­ben bevuild, het strottenhoofd vermorzelde met mijn duimen - de sla­gershanden van mijn vader - waardoor ik bijna onmiddellijk een tweede keer genoot (...)’. (31 januari 1921)

De derde hoer werd door Jan Foster het strottenhoofd vermorzeld ter­wijl hij haar schaamte bevuilde - tegelijkertijd dus. Sommige vrouwen schijnen hierover te fantaseren, maar het is onwaarschijnlijk dat de hoer erom gevraagd had.

Jan Foster had stijl, in de zin dat hij nooit iemand vermoordde voordat de dagen begonnen te lengen, en nooit na 19 maart. Op 21 maart begint, zoals algemeen bekend, de lente.

Met eenentwintig moorden kwam hij tijdens de winter van 1920-1921 uit bij een gemiddelde van bijna een kwartmoord per dag. Om dit nu, zoals onlangs een literatuurcriticus op de televisie deed, zonder ironie een ‘staaltje van doorzettingsvermogen’ te noemen, gaat mij te ver, maar toch, het kan een prestatie worden genoemd.

Deel VIII van het Journal, dat de bladzijden over de winter van 1920-1921 bevat, is het meest verkochte deel. Uit die bladzijden blijkt ontred­dering en tegelijk euforie, ontzetting en tegelijk simpele vreugde. Enthousiasme en vrolijkheid, afgewisseld met zware depressies.

Volgens zijn dagboek vindt Jan Foster zijn moordenaarsleven op 16 januari 1921 plotseling moreel verwerpelijk, en met de bedoeling door de politie gepakt te worden, gaat hij ‘uitzonderlijk driest te werk’. (17 janu­ari 1921)

Dat hij voordien niet uitzonderlijk driest te werk ging, valt niet af te leiden uit zijn dagboeken. Zoals gezegd weten we niet hoe hij precies te werk ging, hoe hij zich van de lijken ontdeed. Hij moet dat goed gedaan hebben, want tot dan toe ontstond er nooit enige paniek in Antwerpen. Hoe zou het ook kunnen, wanneer ‘slechts’ eenenvijftig van die moorden werkelijk als moorden te boek stonden. De meeste slachtoffers van Jan Foster werden immers gewoon vermist en nooit teruggevonden. Hierop kom ik later terug.

Wat Foster bedoelde met ‘uitzonderlijk driest’ is vrij duidelijk. In plaats van één voorbijganger, stak hij er in de ochtend van 17 januari maar liefst vier neer en laat hun lijken gewoon achter op straat. Het kwam hem dus goed uit dat hij op die ochtend niet minder dan vier mensen tegenkwam.

 

Deze keer ontstond er paniek in Antwerpen. De politiediensten wordt door de kranten, door ‘het volk’ en de ‘democratie’ een beschuldigende vinger toegewezen. Kan de brave burger dan niet meer over straat lopen zodra het donker is? Kamerlid Frans van Cauwelaert stelde in het parle­ment deze vraag aan de toenmalige minister van Justitie, Emile Vandervelde: ‘Zijne Excellentie, ik zeg U, de menschen van Antwerpen kruipt des avonds in de straten de schrik in het hart. Moet alle Vlamingen, ja alle Belgen de schrik in het hart kruipen?’ (Parlementaire Handelingen, 1924, Vol.1, p.57) Van Cauwelaert was een virulente flamingant, maar zijn bezorgdheid was zo groot dat hij zelfs aan de Belgen begon te denken.

Het tumult ging nog een paar weken door, omdat politieke sneeuwbal­len aan het rollen gingen, niet omdat Jan Foster doorging met moorden. Zijn volgende lijken ruimt hij keurig op, de schrik is hem blijkbaar om het hart geslagen.

Hij wilde toch maar niet naar de gevangenis, niet in het minst om de vol­gende reden, die hij dertien jaar eerder al neerschreef, op 5 februari 1911:

 

Het moorden is iets wat mij in bezit neemt, een gewoonte, zoals andere gewoonten die niet goed zijn maar toch onmogelijk te laten zijn, gewoon­ten die men zelfs in zijn slaap beoefent.

 

De Nederlandse vertalers delen ons in een voetnoot mee dat Foster het hier volgens hen over masturbatie en natte dromen heeft. In ieder geval delen ze ons mee waar zij het altijd maar over willen hebben.

 

Waarom was Jan Foster een moordenaar? Ik zei het al in het begin: hij wilde de stad voor zich alleen hebben.

Psychologen hebben geschreven dat Charles Foster voor zijn zoon een incarnatie van de stad Antwerpen was, een oppervlakkige handelsstad zonder veel cultuur, waar men allereerst moest kunnen tellen en rekenen en al de rest flauwekul was.

Toch geloof ik dat Jan Foster van de stad hield en haar in eenzaamheid wilde bezitten. Hij hield niet van de stad vanwege de mensen die er woonden, of vanwege de taal die er werd gesproken: hij hield van de sfeer die er min of meer toevallig was ontstaan door de schikking van de hui­zen, de straten, de plantsoenen - toch vooral bedacht, gebouwd en aange­legd door de praktische, burgerlijke bezielers van de stad. Die stad moest van hem zijn, ofschoon hij ze een hel vond, of misschien net daarom.

Wat dat helse van de stad betreft, was Antwerpen trouwens maar een mager voorbeeld. Antwerpen was economisch en demografisch in volle expansie, maar voor dromers had ze niet de allure van een echte grote stad, integendeel. Nu goed, aan de kade, vlak bij het stadscentrum, ver­trokken grote boten naar Kongo, en in de havenbuurt kon je bruine en gele matrozen tegen het lijf lopen. En de Antwerpse vrouwen, zowel die van lichte als die van ‘normale’ zeden, waren ‘uitzonderlijk mooi’, schreef Van Gogh in zijn brieven. Maar dat veranderde weinig in de Antwerpse geesten, die zichzelf elke dag hardop moesten inprenten dat ze in een ‘Metropool’ woonden. Tegelijk heerste in deze gebieden al sinds de zestiende eeuw de opvatting dat alles wat uit het buitenland komt, per definitie veel beter is.

Jan Foster was ook zo’n provinciaal, en een bewijs daarvan is dat hij heel zijn leven geen woord Nederlands heeft geschreven, nochtans zijn moedertaal. In september 1923 ging hij naar Parijs, eigenlijk om er lan­ger te verblijven, maar:

 

De straten zijn hier zo druk, dag en nacht. Iedereen is op weg naar ver­maak en ontucht, en sneeuw houdt niemand tegen. Deze stad is niet alleen een hel, het is ook een kermis, een spektakel van menselijke, vle­selijke treurnis. (...) Alleen in de musea klopt mijn hart op de juiste snelheid. (14 september 1923)

 

De allure die Parijs in die dagen voor iedere schrijver moet hebben gehad, ontging Jan Foster in het geheel.

 

Wanneer Jan Foster de stad l’enfer noemt, heeft dat niets te maken met de drukte, de stank, de anonimiteit, maar omdat hij nergens anders wil zijn, terwijl de plaats waar hij wil zijn niet is zoals hij wil dat ze is. Wie zijn dag­boeken nauwkeurig leest, weet dat. Zo stelde Foster heel veel belang in gravures, tekeningen en schilderijen van stadsgezichten uit de achttien­de eeuw. De stad lijkt op die beelden een oord van rust, dun bevolkt met beschaafde lieden die een wandelingetje maken en praten over het boek dat ze gisteravond onder de olielamp hebben zitten lezen.

Aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw breidde Antwerpen uit en heerste er een ware bouwrazernij. Het gebied tussen de vroegere stadswallen en de latere ringweg werd volgebouwd met, onder andere, honderden heren- en burgerhuizen, die nu erg begeerd zijn. Toen in 1902 een verkrot achttiende-eeuws pand aan de Meir werd gesloopt, schreef Foster:

 

In de plaats komen karakterloze huizen die in eindeloze rijen tegen elkaar worden geplakt. Ik woon in een van die huizen, en ik weet dus dat ze de statigheid, de grandeur en het streven naar het hogere missen. Toen dat nu vervallen huis [aan de Meir] werd gebouwd, geloofde men nog dat de mens op weg was naar het volmaakte: arm en rijk, gezond en ziek, harmonieus strevend naar de eeuwige gelukzaligheid. Wie trekt zich iets dergelijks nog aan? (5 oktober 1902)

 

Idealisme en naïviteit gingen ook bij Foster hand in hand. Vroeger was het beter, ook weer iets provinciaals.

 

Een bepaald soort van liefde voor een bepaald soort van stad, en hetzelf­de gold voor de winter. Alleen de vadermoord, in alle opzichten uitzon­derlijk, vond plaats in de lente.

Ook de winter wilde Foster voor zich alleen. Hij moet nachten opgeze­ten hebben, zittend voor het raam, om te kijken of het begon te sneeu­wen. Ook wanneer het overdag sneeuwde was hij gelukkig, of beter: tevreden.

 

Zelfs tussen het vlees en bloed van mijn vaders koeien en varkens voel ik mij rustig, en kan ik het kloppende geluid van de messen op het houten werkblad verdragen, zolang ik maar door een klein raampje kan zien dat het sneeuwt. (23 december 1913)

 

Jan Foster, hoewel in zijn diepste binnenste heel provinciaal, had natuurlijk een hekel aan het Vlaamse gebruik om verse sneeuw onmid­dellijk te ruimen.

 

Al om zes uur ‘s morgens zijn er knechten en stomme wijven [des vaches] bezig de trottoirs geheel sneeuwvrij te maken. Ik word gek van die schra­pende en schurende geluiden, die mij dat uurtje slaap ontnemen nadat ik ben thuisgekomen van mijn wandeling. Het liefst zou ik van al die idio­ten gehakt maken. (6 januari 1910)

 

Misschien heeft hij dat laatste wel gedaan met al die verdwenen lijken.

Hoe dan ook, Jan Foster viel het lot te beurt om op de eerste dag van de zomer te worden geboren. Vanaf 1903 schrijft hij op 21 juni in zijn dagboek nooit meer iets anders dan het sarcastische: ‘Heureux anniversaire.’

 

In haar lijvige studie Jan Foster: meurtre et solitude (P.U.F. 1994) zet ene mevrouw Fournier uiteen dat vooral de eenzaamheid Foster tot zijn moor­dende wandelingen dreef. De aan zichzelf gerichte gelukwensen op 21 juni in zijn dagboek, vormen een zeker bewijs van die eenzaamheid, vindt zij, maar het bewijs ligt in het feit dat Foster tijdens zijn Rotterdamse winter, toen hij niet alleen woonde, niemand heeft vermoord.

Feit is dat Foster ook in Antwerpen niet alleen woonde: hij woonde bij zijn ouders. Maar mevrouw Fournier bedoelt dat hij nu samenwoonde met een vrouw, zoals het een heteroseksuele man van vijfendertig jaar oud volgens haar blijkbaar betaamt.

Dat Foster in die winter geen enkele moord gepleegd heeft, staat vast, tenminste als men ervan uitgaat dat hij elke moord in zijn dagboeken heeft vermeld. Gezien het geringe percentage van die moorden waarover in de kranten van toen iets te lezen valt, lijkt het erop dat hij zijn moord­dadige activiteiten eerder overdreef dan minimaliseerde. Hoewel ik niet denk dat hij het talent had om ons geloofwaardige verzinsels op te dissen.

In Rotterdam woonde Jan Foster van 15 november 1918 tot 21 maart 1919 samen met Mimi Wagenaar. Zij was een prostituee, en Foster was fier op zichzelf dat hij, zoals zovele kunstenaars, nu ook samenhokte met een hoer.

 

Zij verzorgt mij heel goed, zo goed dat ik me afvraag waarom zij het doet. Zij doet haar best in de keuken, waar Nederlanders soms rare gewoontes hebben, of zij neemt mij mee naar het enige tamelijk goede restaurant van Rotterdam. (...) En omdat zij geen Frans leest, kan ik dit wel schrij­ven: zij oefent haar vak met liefde uit, ook bij mij, maar ik hoef niet te betalen. Hoe zij het volhoudt weet ik niet, maar zij proeft mij, verorbert mij, verslindt mij met een dergelijke overgave dat ik bijna elke dag geniet, soms meer dan een keer per dag. (23 december 1919)

 

Al deze orale werkwoorden (‘elle me savoure, me déguste, me dévore’) leiden de Nederlandse vertalers in een voetnoot tot de speculatie dat Mimi Wagenaar een volleerde fellatio-artieste was. Maar waarom verliet Foster haar dan al na iets meer dan vier maanden?

Foster geeft zelf weinig verklaring. Uit zijn beschrijvingen van het concubinaat met Mimi blijkt dat de winter van 1918-1919, zonder moor­den, de gelukkigste periode uit zijn leven was, misschien afgezien van bepaalde kinderjaren, die dan toch maar achteraf beschouwd gelukkige jaren kunnen zijn.

Waarom ging hij weg, terug naar zijn eenzame vader waar hij niet van hield?

 

Op 21 maart 1919 schrijft hij:

 

Mimi was mooi, en het leven met haar was zoet. Nu moet ik door de vreemde stad zwerven, alleen, zonder geld, met een koffer waarin al mijn bezittingen verrotten omdat hij water doorlaat.

 

Waarom was Mimi plots uit zijn leven verdwenen?

Mijn stelling is: Jan Foster heeft Mimi Wagenaar vermoord.

Een klein onderzoek in de archieven ter plaatse, wat blijkbaar geen van de geleerde heren en dames de moeite vond om te ondernemen, heeft mij geleerd dat Mimi Wagenaar op 6 februari 1920 bij de politie als vermist werd opgegeven door haar zuster uit Schiedam, die haar gewoon­lijk nog maar om de zo veel maanden zag, maar na bijna een jaar toch wel ongerust werd.

In die tijd trok de politie de verdwijning van een hoer nog na, en zij gingen naar Mimi’s huis (vernietigd door Duitse bommen in mei 1940). Dit huis moet trouwens erg geleken hebben op Fosters huis in Antwerpen. Hoe het ook zij, de politie trof dit huis onbewoond aan; het huisraad was intact en haar kleren hingen nog in de kast, maar van Mimi Wagenaar geen spoor.

Via Mimi’s vroegere ‘beschermster’ kwam de politie aan de weet dat zij niet meer kwam opdagen op het werk, ergens in maart of april van het jaar voordien (1919 dus). Dit verbaasde mevrouw Beschermster in het geheel niet, daar Mimi een van die meisjes was die het er steeds over had ermee op te houden. Verder werd niemand gevonden die Mimi Wagenaar nog had gezien nadat, zij haar werk in de steek liet. Nergens in de onder­zoeksverslagen een woord over een man met wie Mimi constant in het openbaar werd gezien. Bijvoorbeeld de exploitanten van ‘het enige tamelijk goede restaurant in Rotterdam’ werden niet ondervraagd, maar die vleiende kwalificatie stond wellicht niet op het uithangbord (hoewel).

Het is dus wel mogelijk dat Mimi door Foster vermoord is - het is zelfs hoogstwaarschijnlijk. Een seriemoordenaar die ervaring heeft in het wurgen van prostituees terwijl hij hun schaamte bevuilt! Misschien heeft hij het wel gedaan terwijl zij hem proefde, verorberde of verslond.

 

Geen enkele van de Foster-moorden werd opgelost. Tenzij men de ver­schijning van het dagboek als een ‘oplossing’ ziet. Foster blijft zeer vaag over de precieze omstandigheden van de moorden en noemt nooit namen. Hij schrijft bijvoorbeeld:

 

De man die in de papierhandel altijd achter de toonbank staat, kruiste vanmorgen mijn pad. Ik wilde niet dat hij mijn pad kruiste, ik wilde hem niet met een slag van mijn mes verlossen. Maar ik was er toe verplicht, en achteraf voelde ik weer geen spijt, ik viel gewoon weer in slaap tussen mijn koude lakens. (29 december 1906)

 

Zeker vier mensen werden onschuldig ter dood veroordeeld voor moor­den die door Jan Foster gepleegd werden.

Slechts één keer werd de straf niet omgezet in levenslange dwangar­beid. Dat was de beschuldigde van de viervoudige moord van 17 januari 1921. Om bovengenoemde redenen had de politie zich blijkbaar extra ingespannen om een verdachte te vinden, liefst een verdachte die schul­dig bleek. Het was Louis Mertens, een Antwerpse arbeider in een koekjesfabriek. Hij was gehuwd, had acht kinderen en woonde in een krap huisje aan de Matigheidsstraat, gelegen in een wijk zonder minipaleizen. Hij kon lezen noch schrijven. Louis Mertens was de tweede en laatste man die in België in vredestijd wegens een gemeenrechtelijk misdrijf ter dood werd gebracht, en wel door middel van de guillotine. De executie werd voltrokken op 4 september 1921 om zeven uur ’s ochtends, op de binnenplaats van het Justitiepaleis van Antwerpen, ongeveer op vierhon­derd meter van het huis waar Jan Foster op dat moment na zijn ochtend­wandeling waarschijnlijk weer even in bed lag.

 

Als ik lees over die onthoofding, over de kermis eromheen, over de mannen in slipjassen die zich de avond tevoren al verheugden op het zeldzame spektakel, over de onschuldige die in de frisse ochtendlucht schreeuwt dat hij het niet gedaan heeft, schreeuwt tot hij bewusteloos valt van angst, over de uitwerpselen die zijn broek doordrenken - zielige arme man, denk ik dan, jij sterft niet voor niets, jij sterft om een leven op een hoger plan in stand te houden. Als God bestaat, dan heeft hij mij een speciale vergun­ning gegeven. (5 september 1921)

 

Van de drie andere onschuldig veroordeelden kwamen er twee vroegtij­dig vrij, nadat, bij toeval, bewezen werd dat zij niet schuldig konden zijn. Bij een ervan bleek de reden van twintig jaar onrechtmatige opsluiting een verzwegen getuigenis te zijn.

De getuige en de vrijgelatene kenden elkaar, en volgens de laatste had de eerste met kwade opzet zo lang gezwegen. Hij vermoordde hem met de blote vuist, werd gearresteerd en - dit was in 1941, tijdens de Duitse bezetting - gefusilleerd. Foster bleef dus slachtoffers maken, tot zeven­tien jaar na zijn dood!

 

Het verstand dat Jan Foster van zijn vader niet had mogen gebruiken om te studeren en te slagen in het leven, gebruikte hij dus later om te kunnen moorden zonder ooit betrapt te worden. Hoewel het goed staat om de nadruk te leggen op Fosters literaire merites, vindt iedereen het jammer dat hij nooit precies heeft beschreven op welke manier hij de sporen van zijn misdaden uitwiste. Wie weet liggen er op de bodem van de Schelde nog tientallen verzwaarde skeletten. Ofwel had men het moeten zoeken in het gehakt van Boucherie Charles Foster.

 

Uit het dagboek valt wel af te leiden dat Jan Foster volgens een eenvoudig systeem te werk ging. Hij spreidde bijvoorbeeld zijn winterwandelingen over de verschillende residentiële wijken van de stad, en dat waren er toen nogal wat. En een keer schrijft hij:

 

Ik wil de melkboerenstand niet in een toestand van paniek brengen. Ook nachtwakers en politieagenten laat ik steeds met rust, ofschoon het mij soms bijna te machtig wordt. Maar het licht van de straatlantaarns dat weerkaatst op de sneeuw en dan een vrouwengelaat in zijn volle glorie verlicht - dat kan ik niet zien, dan kan ik mij niet beheersen. En het komt

weleens voor, een vrouw op straat, in de winter, in het donker. (3 maart 1909)

 

Op 5 oktober 1924 werd Jan Foster in de Volksstraat doodgereden door een tram. Merkwaardig is dat hij begin mei van dat jaar was opgehouden met schrijven. Het is bijna zeker dat zijn laatste geschriften niet verloren zijn gegaan, want het schrijfboekje dat hij toen gebruikte, is nog niet halfvol.

 

Vanmiddag ben ik de kathedraal binnengegaan, en deze keer keek ik niet naar Rubens, maar omhoog. De hoogte wilde mij iets vertellen, geloof ik. En inderdaad, na een tijdje ging er een schok door mij heen. Krampen in mijn nek - nee, plotseling voelde ik een verbondenheid met iets waarin ik nooit geloofd had. Niet met God, maar met die kathedralenbouwers die ik in mijn binnenste altijd een beetje heb uitgelachen. Ik begreep waar­om ze zo naar de hoogte reikten, ik keek naar beneden en ik lachte; omdat al mijn wandaden mij nu voorkwamen zoals ze echt zijn: banaal. In deze hel is alles banaal.

 

Dat schreef Jan Foster op 2 mei 1924, op het laatste beschreven blad van zijn laatste schrijfboekje.

 

Voordat ik de kwestie van de gedenkplaat eindelijk bespreek, moet ik eerst iets vertellen over de openbaring van de dagboeken.

Enige erfgenaam van Jan Foster was zijn achterneef Jef Cauwenberghs, een dokwerker. Cauwenberghs woonde in Oorderen, een dorp dat in 1923, een jaar voor Fosters dood, werd geannexeerd door Antwerpen en in de jaren zestig volledig werd afgebroken om er een autofabriek te bouwen.

Cauwenberghs verkocht het huis in de Molenstraat en bijna de hele inboedel ervan, maar een mooie, zware eikenhouten kist verkocht hij niet. Ze was gesloten met een zwaar slot en de sleutel was verdwenen. Hij liet het slot openmaken, en vond in de kist de ongeveer negentig schrif­ten of schrijfboekjes van Jan Foster. Hij doorbladerde de boekjes weleens, maar kende geen Frans en sloeg de kist weer dicht, waarschijnlijk jammerend om het geld dat hij had uitgegeven om de kist open te krijgen. Het slot was ofwel defect ofwel van een superieure kwaliteit, want toen Cauwenberghs de kist had dichtgeslagen, was ze opnieuw niet meer open te krijgen.

De kist kreeg een plaats als pronkstuk in de huiskamer van de familie Cauwenberghs in Oorderen. Soms zeurden de twee kleine dochters wel­eens dat ze wilden zien wat erin zat. Er zit niks in, zei vader Cauwenberghs dan.

In 1969 stierf Jef Cauwenberghs. Het gezin was voordien verhuisd naar Wommelgem, waar de kist in de kelder was terechtgekomen. Zijn dochters waren getrouwd en zijn vrouw bleef tot haar dood alleen wonen in het huis. Moeder Cauwenberghs stierf pas in 1988, op de leeftijd van vierennegentig.

De dochters konden nu eindelijk de erfenis verdelen. Een van de dochters was huisvrouw, de andere, Wivina Cauwenberghs, was lerares geweest: zij had Frans, geschiedenis en Latijn onderwezen in de lagere jaren van de middelbare school, tot aan haar pensioen in 1980.

 

Gelukkig voor ons erfde Wivina Cauwenberghs de kist. Al van kinds af had zij willen weten wat erin zat, en nu was haar kans gekomen. Alweer moest er hulp worden gehaald om de kist open te krijgen. Later verklaar­de zij dat ‘die kist stonk. We waren bang dat er iets vies in zou zitten, een lijk of een kadaver of zoiets.’

In de kist vond zij de geschriften van Foster. Het werd haar gelukkig algauw duidelijk dat het hier manuscripten betrof die meer dan alleen maar historische waarde hadden.

Zij zag het onmiddellijk groots - een zeldzaam oogpunt in Vlaanderen - en bracht de hele zooi naar Gallimard in Parijs. Bij Gallimard werd zij op champagne onthaald, waarschijnlijk een millésime, want op deze zes­duizend bladzijden manuscript moest niet een franc auteursrechten betaald worden, de schrijver was immers al langer dan vijftig jaar geleden gestorven.

De hele boel werd geredigeerd en geannoteerd en tussen januari en oktober 1990 werden de negen prachtig ingebonden delen op de markt gegooid. De eerste druk bedroeg slechts achtduizend exemplaren, maar de Franse critici maakten van de publicatie echter spoedig een commer­cieel succes.

Vandaag zijn sommige delen van het Journal al aan hun vijftiende druk toe, ondanks het feit dat er zo goed als geen gore details over de moorden in terug te vinden zijn. In 1992 kwam er een Nederlandse vertaling, in 1994 een Duitse en een Engelse. Vertalingen in achttien andere talen staan op het programma, van het gehele werk of van bloemlezingen. In Hollywood denkt men aan een film over Jan Foster.

 

In Antwerpen ging in juni 1994 een lichtje branden: een van onze zonen is beroemd in het buitenland, zouden we hem niet op enige manier gedenken?

In de Antwerpse gemeenteraad kwam een ‘pittoreske’ discussie op gang. Voor een standbeeld deinsden alle gemeenteraadslieden terug (hoeveel onder hen hadden het Journal gelezen?), want een standbeeld voor een moordenaar, het spreekt vanzelf, dat kon niet. Toch was er een gemeenteraadslid dat de vraag opwierp: ‘Hoeveel standbeelden heeft Churchill in Engeland?’ Bob Cools, de burgemeester en een prachtig voor­beeld van iemand die veelweterij met intelligentie verwart, antwoordde een zeer precies getal. Wel, antwoordde het gemeenteraadslid, Churchill was ook een moordenaar - waarna de brave man de Dardanellen-kwestie uit 1915 begon op te rakelen. Pas na vijf minuten werd hij onderbroken.

De extreem-rechtse partij Vlaams Blok was radicaal gekant tegen enig gedenkteken voor ‘een smerige moordenaar, een stuk uitschot van het ergste soort. Antwerpen heeft andere zonen om fier op te zijn!’ Waarna een opsomming van zestiende-eeuwers volgde, uitgezonderd August Borms.

De andere partijen gingen ermee akkoord dat een moordenaar niet te veel aandacht moest krijgen, maar dat een stad als Antwerpen, uiteindelijk een Metropool, niet mocht verweten worden haar literaire reuzen te ver­onachtzamen. Ergens een plakkaatje, bijvoorbeeld, maar niet te opvallend.

Hoera! riep iemand uit. Het huis van Jan Foster staat er nog! En in die buurt is er geen toerist te bekennen!

De opluchting bedwelmde de geesten dermate, dat het vervolg van de gedenktekenprocedure met de grootste slordigheid werd afgehandeld. Aan de ‘diensten’ van de stad werd een korte biografie van Jan Foster overgemaakt, samen met de opdracht om een ‘gedenkplaat met een zeer beknopte tekst’ te vervaardigen. Wat de vervaardiger heeft bezield is niet te achterhalen, daar de eigenlijke vervaardiger onbekend is. Ook de ambtenaar die gezegd heeft: ‘Ja, die tekst is goed, allez vooruit, plakt het maar tegen die muur,’ is onvindbaar, nu de hele wereld komt kijken of het daar werkelijk zo hangt en werkelijk zo gebeiteld staat, in gouden letters, daar in de Molenstraat nr. 81.

Is het werkelijk waar, denk ik zelf ook nog, telkens als ik de gedenkplaat zie:

 

HIER WOONDE
JAN FOSTER
(1883 - 1924)
SLAGER

 

Ja, het staat er. En hoe lang je ook je ogen zou uitwrijven, het blijft er staan: Slager.

Een diepe vernedering is het, voor Louis Mertens, voor Mimi Wagenaar, voor alle andere slachtoffers, maar ook voor Jan Foster zelf.

In deze stad wordt de slager geëerd, niet de schrijver.

 

Wat mij in dit Parijs, dat mij zo bedrukt, opvalt, zijn de kruimels die op de grond vallen wanneer men het stokbrood breekt. Het kleinste rafeltje aan de rok van een ‘elegante’ dame. Het laatste schilfertje aan een gladde pla­tanenstam. Dat alles valt mij op, want die kruimels, die rafeltjes, dat schilfertje - dat is Antwerpen. (18 september 1923)

 


*** TOELICHTING ***


Dit verhaal is gepubliceerd in maart 2000 in het tijdschrift Bunker Hill. Jan van Loy werd daarmee de winnaar van de Rabobank Lenteprijs 2001, later Nieuw Proza Prijs geheten.

Uit het juryrapport:

“‘De Hel van Jan Foster’ is niet alleen als verhaal heel goed, maar ook als proeve van een biografie van de schrijver Jan Foster (1883-1924). Dit geestig vertelde spel met fictie en werkelijkheid geeft bovendien op ironisch commentariërende toon een kritisch portret van de stad Antwerpen. Uit de geraffineerd verzonnen dagboekpublicaties van Jan Foster, uitgegeven door Gallimard te Parijs in 1990, rijst zo’n geloofwaardig beeld op van een seriemoordenaar dat de lezer werkelijk begint te geloven in het bestaan van een Antwerpse Jack the Ripper.”

 

Jan van Loy stuurde tientallen verhalen naar tijdschriften en uitgevers, maar ze werden afgewezen met korte ‘Helaas’-brieven, behalve door Herman De Coninck, die toen hoofdredacteur was van het Nieuw Wereldtijdschrift. Hij voerde met Van Loy een persoonlijke correspondentie, waarin hij aanspoorde om vooral niet op te houden met schrijven. In 2003 debuteerde hij in boekvorm bij uitgeverij Van Halewijck met de roman Het Land Der Dwazen.

 

 “Als Jan van Loy de oude Russen leest, moet hij altijd lang wachten tot er iets gebeurt waarvan zijn hart sneller gaat kloppen. De Vlaamse auteur schrijft zelf graag verhalen ‘waar vaart in zit.’ ” (Ernst-Jan Pfauth, in: NRC Handelsblad, 7 mei 2012, n.a.v. de nominatie van zijn historische roman Ik Hollywood voor de Libris Literatuurprijs). 


#NieuwProzaPrijs#vlaming

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg