Gamal Fouad
   
Het achterland
   Uit: Hollands Maandblad, november 2008.



Alles leek nog precies zoals ik het jaren geleden had achtergelaten. Het huis van mijn grootouders lag net buiten het dorp; zij hadden als enigen uitzicht op zee. De oude palmen wuifden naar me, zoals ze altijd hadden gedaan en de meeuwen verwelkomden mij met luid gekrakeel. Maar mijn terugkeer bracht me geen blijdschap. Ik was hier om mijn grootvader voor de laatste keer te zien.

Achter het roestige tuinhek wiegden de rozen van mijn grootmoeder. Ze hadden in geen weken water gezien en bogen hun verdorde kelken diep naar de droge aarde, gevangen in een eindeloos gebed. Ik telde een stuk of vijf katten: luie geestverschijningen die half verborgen in de schaduw elke beweging van mij nauwlettend in het oog hielden. Het door zon en wind getekende huis, waar nooit een slot op de deur had gezeten, stond onaangeroerd, precies zoals het was gegrift in mijn geheugen. Ik werd omarmd door de geur van komijn, peterselie en knoflook gebakken in de olijfolie, alsof ik nooit was weggeweest.

Niemand merkte mijn binnenkomst op. Mijn grootmoeder was bezig in de keuken aan het einde van de gang en stond met haar rug naar me toe in pannen te roeren. Het was een flard uit mijn jeugd die ik niet wilde verstoren, een droombeeld waaraan ik mij zo vaak had gewarmd in tijden van kou en regen. Ik sloop de trap op.

Ik vond mijn grootvader in het enige slaapvertrek met uitzicht over de baai. Hij zat rechtop in bed voor het raam met een zuurstofmasker om, zijn blik geankerd in het azuur. Pas toen ik zijn hand beetpakte keek hij me aan; heldere ogen in een ingevallen gezicht. Hij probeerde te spreken, gaf me in plaats daarvan een halve grimas en kneep zachtjes in mijn hand. Hij knikte naar de zee. ‘Ze wach­ten,’ fluisterde hij. Zijn woorden losten op in het geruis van zijn ademhaling, zijn blik dreef weer af op de golven.

We hadden vaak gezwommen samen. Hij had met krachtige slagen de golven doorkliefd, de spieren van zijn schouders en armen hadden geblonken in de zon. Ik moet een jaar of vier zijn geweest toen hij me leerde zwemmen. Mijn groot­moeder was hier fel op tegen, bang dat ik zou verdrinken. Ondanks haar protest nam hij me toch mee.

Ik keek naar zijn vermoeide gezicht, zijn vermagerde lichaam. Hij leek in niets op de man van toen.

 

In het jaar dat ik mijn gebed leerde zeggen, had hij me meegenomen naar de schapenmarkt in een dorpje vijf kilometer landinwaarts. De onverharde weg vol bulten en kuilen deed de oude Peugeot 405 schudden en kraken in een jas van dikke stofwolken. Ik zat voorin naast mijn grootvader en keek door het gat naast de handrem dat zicht gaf op de voorbijrazende weg onder ons. Mijn grootvader had de gewoonte zo veel mogelijk te claxonneren, vooral bij het in­halen en hij joeg daarbij iedereen binnen gehoorsafstand de schrik op het lijf. Muilezels beladen met suikerriet sloegen op hol, maar de scheldpartijen van de menners werden gesmoord in de stofwolk. ‘Moge Allah je lendenen verdrogen,’ schreeuwden ze, maar wij hoorden dat nauwelijks.

De schapenmarkt werd gehouden op het plein in de schaduw van de moskee. Een kakofonie van geblaat en geloei steeg op boven de lemen huizen. De zure geur van het vee stokte mijn ademhaling. Mijn grootvader spoog een grote fluim voor mijn voeten op straat. Hij was in zijn element.

Honderden schapen, geiten, koeien en ezels, zelfs een paar kamelen stonden dicht opeengepakt achter gammele houten omheiningen. De eigenaren prezen om het luidst de kwaliteit van hun vee aan. Mannen met tulbanden maakten ruzie over de prijzen, terwijl ze in de billen knepen van de schapen om aan te tonen hoe mager of vet het vlees wel niet was. Ze inspecteerden gebitten, keken in oren, trokken aan vachten, onderzochten hoeven, sjouwden en sloegen.

Mijn grootvader zei dat ik een goed schaap uit moest zoeken. Om hem niet teleur te stellen, nam ik onmiddellijk de keurende houding aan van de onbarm­hartige koper voor wie alleen het beste telde. Hoe jong ik ook was, ik begon zelf in schapenbillen te knijpen en afkeurend te kijken zoals ik de mannen zag doen. De beesten leken het niet erg te vinden en namen alles gelaten kauwend op. Ik had geen idee hoe een goed schaap eruit zag. De meeste waren vuilwit, en hier en daar stond een zwarte, maar stuk voor stuk waren ze ruw behaard met bedachtzame donkere ogen en knokige horentjes. Dit beest, was mij geleerd, was het makke alternatief dat de engel Djibriel aan aartsvader Ibrahim schonk om op het allerlaatste moment de plaats van zijn zoon Ismaël op het hakblok in te laten nemen.

Ik kon moeilijk kiezen, zag niet direct een schaap naar mijn gading en bleef overal de beesten bekijken. Mijn grootvader was druk in gesprek met een tan­deloze marktkoopman en leek zich niet om mij te bekommeren. Ik genoot zijn volste vertrouwen. Hoewel mijn hart bonsde van aarzeling liep ik met opgehe­ven hoofd rond en gedroeg me als een rijke sjeik; af en toe spoog ik een flinke klodder op de grond en zag de mannen van de markt goedkeurend knikken.

De ram die uiteindelijk mijn aandacht trok, had witte korte krullen en stond met een touw vastgebonden aan een paal midden op de markt. Toen ik dichter­bij kwam, liep hij meteen op mij af zover het touw reikte en begon te mekkeren. Ik gaf het beest een aai en keek in een paar natte zwarte ogen. Mijn keuze was gemaakt.

Ik noemde het beest Abdullah, dienaar van God. Die naam bedacht ik op weg naar huis, al wist ik dat dieren geen namen mochten krijgen. Abdullah lag met zijn poten samengebonden in de achterbak van de auto met een doek over zijn kop en hield zich de hele rit stil. Thuis brachten we hem naar het dakterras waar we ’s winters de dieren hielden. Er was genoeg ruimte en ook een schuurtje waar Abdullah de nacht kon doorbrengen. Mijn grootvader zei dat ik goed voor het dier moest zorgen.

In de dagen die volgden, was ik grotendeels op het dak te vinden. Abdullah at gretig het hooi uit mijn hand dat ik dagelijks ververste en ik leerde hem zelfs een paar kunstjes. Ik mocht hem, zijn berusting intrigeerde mij; hij liet alles toe. Hij klaagde in ieder geval nooit, ook niet toen ik hem het mes op de keel zette.

 

Het was de ochtend van de tiende dag van de twaalfde maand, de tijd dat de pelgrims hun tocht naar de berg Arafat maakten. Mijn grootvader wekte mij met een luid Ied-Moebarak en wenste mij een goedemorgen, het was vandaag feest. Met de slaap nog in mijn ooghoeken kleedde ik mij aan. Ik haalde vers stro en water voor Abdullah, maar toen ik het dak betrad, zag ik dat mijn grootvader daar al voor had gezorgd. Hij stond lachend met het schaap op mij te wachten. Ik moest wennen aan het felle zonlicht, maar in zijn hand zag ik iets blinken. De helle weerkaatsing sneed in mijn ogen, maar er was geen weg terug meer.

Mijn grootvader hield Abdullah bij zijn horens op zijn zij gedrukt en ik zat over hem heen gebogen, het mes in de aanslag. Prevelend en snikkend herhaalde ik de woorden die mijn grootvader mij souffleerde: ‘In naam van Allah, in uw naam, door u en van u, aanvaard dit offer dat ik u breng, zoals u het hebt aan­vaard uit de handen van uw vriend Ibrahim.’

‘Nu,’ beval mijn grootvader.

Abdullahs ogen puilden uit, maar ze weerspiegelden kalmte en berusting. Het mes gleed zonder moeite door zijn hals naar de nekwervel en zijn lange tong kwam tevoorschijn. Een stortvloed aan bloed pompte met elke slag van zijn hart uit zijn nek. Met een laatste krachtige haal uit de blootliggende luchtpijp liet Abdullah het leven, zijn poten nog naschokkend van zijn doodsprong.

 

De nacht na mijn komst droomde ik van de zee. Ik stond op het strand en staarde naar de zon. Het was heet en ik besloot een duik te nemen. De zee lag als een spiegel voor me, maar ik kon er niet bij komen. Hoe hard ik ook rende, steeds bleef het water even ver op een onbereikbare afstand.

Toen ik wakker werd, was ik nat van het zweet. De oproep tot het ochtendgebed klonk in de verte, de zon zou in korte tijd opkomen. Ik had nog steeds zin om te zwemmen. Ik stapte uit bed; trok op de tast mijn zwembroek aan en verliet ons nog donkere huis.

Achter een karmozijnen horizon lichtte de zon haar sluier. De zee duwde kleine golven tegen het strand. Zonder mijn blik van de zon af te wenden, liep ik het water tegemoet, de meeuwen als enig gezelschap. De zee voelde warm en een beetje kleverig aan. Met elke zwemslag ebde het zware gevoel dat mijn droom had achtergelaten weg. Toen ik me eindelijk op mijn rug draaide, zag ik in de verte ons huis op de heuvel, het raam van de eerste verdieping, daarachter lag mijn grootvader. In gedachten zag ik hem in bed, turend uit het raam. Zou hij me zien?

Toen verschenen ze plotseling. Eerst één, daarna de rest. Ze sprongen uit het water en leken er genoegen in te scheppen zoveel mogelijk water op te spatten. Ik telde er zes. Nog nooit had ik zoveel dolfijnen tegelijk gezien. Ze schaterden in hoge klikkende salvo’s. Ik durfde me niet te bewegen in het water. Zou mijn grootvader ze ook zien?

 

De dagen die volgden, waren overgeleverd aan een alles verzengende hitte. De mateloze zon maakte de lucht boven het land gek en ook de nachten brachten geen verkoeling. Ik tuurde samen met mijn grootvader uit het raam, vertelde hem over de dolfijnen en over mijn droom. Zwaar ademend sloot hij zijn ogen en een glimlach verscheen op zijn lippen. Zijn weinige grijze haren lagen ver­ward boven de diepe groeven van zijn gelaat. Plotseling sperde hij zijn ogen wijd open en greep mijn arm. ‘Zwemmen,’ was het enige wat hij uitbracht, waarna hij ze weer sloot.

De namiddagen bracht ik door in de keuken van mijn grootmoeder. Vanaf de mastaba, de plek om werkeloze tijd te verlummelen, keek ik zwijgend toe hoe ze de gerechten voorbereidde zoals ze die van haar moeder had geleerd. Ze waste paprika’s en aubergines waarna die van het vruchtvlees werden ontdaan voor de magshie die ze vulde met rijst, peterselie, dille en munt. Yoghurt met knoflook en komkommer. De kamoenea, een stoofpot van lamsvlees, knoflook en komijn, pruttelde op klein vuur, een heerlijk aroma verspreidend. Kofta’s in tomatensaus stonden af te koelen voor het open raam. De ingewanden van de barboenie die ze schoonmaakte, gaf ze aan de katten te eten, waarna de vis licht besprenkeld met bloem werd gebakken in olijfolie. Ze werkte beheerst, met routineuze en zekere gebaren. Ik keek naar handelingen die generaties terug­voerden.

Ik mocht van haar de dadels ontpitten voor de koekjes die ze ging maken. De dadels groeiden in glanzende rode trossen aan de palmen voor het huis, waarna ze in de zon te drogen werden gelegd. Dat ontpitten is niet eenvoudig voor ie­mand die dat niet gewend is.

Ik moest weer denken aan de dag dat ik voor het eerst de gebeden uit mijn hoofd kon opzeggen, ik was een jaar of acht, negen. Na weken oefenen lukte het eindelijk. De woorden vloeiden als een gedicht uit mijn mond; mijn oma was de eerste aan wie ik ze liet horen. Ze klapte in haar handen van trots en liet een luid gejubel horen. ‘Allah zij geprezen!’ Ik mocht haar helpen met koekjes maken.

‘Waarom bid je niet meer,’ vroeg mijn grootmoeder plotseling. Waarschijn­lijk had ze aan hetzelfde gedacht. Ik wist niet wat ik moest antwoorden, voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen. Ik loog dat ik elke ochtend naar de moskee in het dorp ging. Ze knikte.

 

Er leek een snik te klinken in de stem die opriep tot het ochtendgebed toen ik zachtjes het tuinhek opende. In de verte ging het dorp schuil achter een dichte nevel, daarboven zweefde de minaret van de moskee. De maan en sterren ver­bleekten in het aansterkende licht van de klimmende zon.

De zee was dit keer bedekt met witte schuimkoppen die achter elkaar het strand op rolden. Het water was nu koud en de golven duwden mij steeds terug, alsof ik niet gewenst was. Het kostte moeite om de branding te bedwingen. Ik zwom een stuk uit de kust, waarbij een onderstroom steeds mijn benen naar de diepte probeerde te trekken. De dolfijnen lieten zich niet zien.

Ik draaide me om naar ons huis op de heuvel, naar het raam van de eerste verdieping. Het raam stond open; de wind trok ongeduldig aan de gordijnen. Ik zag hoe een eenzame meeuw boven ons huis de opkomende storm bedwong. Hij bleef steeds maar boven het dak zweven. De gordijnen wapperden onverwacht het raam uit, en de meeuw liet een luide schreeuw horen, waarna hij door een windvlaag werd meegevoerd de lucht in.

Hoe ik daarna in de keuken terechtkwam, weet ik niet meer precies. Ik her­inner me nog dat ik zonder te stoppen langs mijn kleren op het strand holde, hoe ik voortdurend het raam van de eerste verdieping in de gaten hield. Mijn grootmoeder schrok toen ik drijfnat met alleen mijn zwembroek aan de keuken binnenstormde.

 

Ik heb mijn grootvader in de keuken op tafel gelegd. Zijn lichaam lag stijf en bleek onder een lendendoek die van zijn navel tot zijn knie reikte. Ik durfde hem niet aan te kijken toen ik hem in mijn armen van boven naar beneden droeg. Het enige waar ik steeds aan moest denken, was hoe licht hij was, hoe het gewicht van zijn lichaam niet opwoog tegen mijn beeld van hem.

Ik keek toe hoe mijn grootmoeder alles gereed maakte. Ze was de rust zelve. Ze kookte water, zette schalen klaar, zocht kruiden uit. Mijn grootvader lag daar maar, met zijn grauwe voeten en zijn ingevallen ribbenkast. Zijn hoofd was licht gekanteld en uit zijn openhangende mond ontsnapte een kleurloze vloeistof die in een straaltje over zijn wang droop. Ik zag hoe nog net de onderkant van zijn irissen zichtbaar waren in zijn oogkassen. Ik zag een vlieg op zijn voorhoofd landen en over zijn neus kruipen. De vlieg kroop in zijn mond.

Mijn grootmoeder vulde een schaal met het gekookte water waarna ze krui­den en oranjebloesem toevoegde. Ze nam plaats bij het hoofd van mijn groot­vader en sprenkelde met een nat gemaakte doek het geparfumeerde water over zijn haar en voorhoofd. Ze streek teder zijn grijze haar naar achter en fluisterde zacht een gebed. Daarna wenkte ze mij.

Ik moest zijn hoofd optillen, terwijl mijn grootmoeder water over zijn ge­zicht uitschonk en met een doek zijn gelaat waste. Ze maakte haar vingers nat, stak die toen in zijn neus en mond, zodat daar ook alles schoon werd. Nu was de rest van zijn lichaam aan de beurt. Mijn grootmoeder gaf mij een natte doek, waarna we aan weerskanten van de tafel gingen staan. Ik volgde de bewegingen van haar handen die mij toonden wat ik moest doen. Ik waste zijn bovenlichaam en zijn armen. Mijn grootmoeder bekommerde zich om wat zich onder de len­dendoek bevond. Daarna wasten we zijn voeten.

 

De geur van sandelhout verspreidde zich door de moskee, het zoete aroma maak­te mij licht misselijk. Misschien waren het de zenuwen. Het zonlicht stroomde in heldere banen door de luchtpoorten naar binnen en deed de witgekalkte mu­ren en het groene tapijt baden in licht. In de hoek lagen korans slordig opgesta­peld. Alleen omdat mijn grootmoeder het had gevraagd, zou ik voorgaan in het gebed waarbij zij zelf niet aanwezig mocht zijn. Mijn grootvader lag in doeken gewikkeld op een baar voor het spreekgestoelte. De baar wees in de richting van de Kaäba. Ik wachtte.

Hij had mij al van jongs af aan meegenomen naar het vrijdagmiddaggebed. Ik had altijd weer met tegenzin mijn vriendjes en knikkers achtergelaten (zij hoefden nog niet naar de moskee) wanneer mijn grootvader mij bij zich riep om me te wassen. Het was heel belangrijk om daarna geen winden meer te laten, drukte mijn grootvader mij altijd op het hart, want dan was je weer onrein. Het gevolg was dat ik gedurende het gehele vrijdaggebed bij mezelf te rade ging of ik nog in reinheid verkeerde.

Ze kwamen binnen; de imam met in zijn gevolg de mannen van het dorp. Geruisloos maakten ze hun gang, sjokkend en op stokken steunend. De man­nen waren allen op leeftijd, maar de imam was nog jong, ik schatte hem een paar jaar ouder dan mijzelf. Zijn baard was nog pluizig, maar hij had een vast­beraden blik. Hij kwam met zijn gevolg op mij toegelopen en schudde mij de hand. ‘Dank Allah,’ zei hij opgewekt, waarna hij naar mijn grootvader liep om te inspecteren of alles in orde was. De rest deed hetzelfde en ik antwoordde hen zowaar met diezelfde groet: ‘Dank God.’

Ik stelde mij toen voor grootvader op, en de imam en zijn goegemeente kwamen in drie rijen achter mij staan, hoestend en steunend. Allah schenkt het paradijs aan iedere dode achter wie zich drie rijen voor het gebed vormen. Ik hield mijn handen opengevouwen voor me alsof ik een onzichtbaar boek las en verkondigde viermaal luid mijn intentie voor het gebed. ‘Allah is de grootste,’ wat achter mij brommend werd bevestigd.

Het gebed was voorbij voor ik er erg in had. Na de vredesgroet die rechts en links over de schouders uitgesproken werd en het gebed bezegelde, was ik vol­komen uitgeput. Mijn grootvader lag nog steeds op zijn plaats. Ik had een god­delijke beroering verwacht, nog een laatste bevestiging van onze smeekbeden. Het echte keren van het lichaam bewaart men voor het graf.

Achter mij zag ik dat de gebedslinies reeds verbroken waren; de meesten had­den zich al teruggetrokken en zochten met een koran in de hand een plaats uit tegen de koele witte muur. Alleen de imam en enkele oude mannen waren nog op hun plaats, prevelend. Als gevangen in de lichtbanen bleven we een hele poos staan.

 

De hemel was zwanger van zon en de hitte drukte zwaar zuchtend op de aarde. Het enige teken van leven was het onophoudelijk gegons van de cicaden, als de ademhaling van een oververhit beest. Het landschap vibreerde in het hamerende licht. Waarom we zolang wachtten voordat we ons in beweging zetten, wist ik niet. Het muildier dat voor de kar met de baar van mijn grootvader gespannen stond, begon onrustig te worden en te balken. Iee jah, ieee jah! Mijn rug droop van het zweet. De begraafplaats was ongeveer twee kilometer lopen, langs de kust, wat nog een hele tocht zou worden voor de drie oudjes die naast de kar stonden te wachten. Allen broodmager, een wirwar van rimpels en zoals het hoorde tandeloos. Ze hielden mij nauwlettend in het oog, de hitte leek hen niet te deren.

Eindelijk kwam de imam naar buiten en zetten we ons in beweging. Het muildier leek zelf de route te weten, niemand hoefde het te mennen. Iee jah! Stofwolken, vrijgekomen door de manshoge houten wielen streken langs mijn kuiten. De imam liep voor de stoet uit met een opengeslagen koran in zijn han­den. De oude mannen raakten al gauw achterop.

Het zonlicht beukte loodrecht op het zand en de schittering ervan op de zee was ondraaglijk. Ik kon nauwelijks ademen in de hitte die van de grond opsteeg. Er was niemand op het strand. In de verte, waar de weg zich afsplitste naar het water, kon ik de begraafplaats al zien liggen. Iee jah, ieee jah! De zon leek ons nu te verpletteren en brak in stukken op mij uiteen. Mijn aandacht ontsnapte naar de koelte van de zee, die met elke stap die ik verzette mij meer in haar macht nam. Grootvader deinde mee over elke hobbel en steen. De schuimende gol­ven lokten en op dat ogenblik zag ik kleine zilveren glinsteringen uit de golven komen. Het was te ver om goed te zien, maar het waren duidelijk glinsteringen die op en uit het water sprongen. Ik moest al mijn krachten inspannen om te blijven zegevieren over de zon en de ondoordringbare dronkenschap die zij over mij uitstortte. Ieee jah! Zo bleef ik lopen.

Daarna zijn slechts enkele beelden blijven hangen. Hoe ik de teugels nam en het muildier het strand op leidde. Het geschrokken gezicht van de imam, die verwensingen begon te roepen. Drie figuren in de rimpeling van de hitte in de verte, te ver om mij tegen te houden. In mijn armen mijn grootvader, als een ledenpop. De koelte van het water tegen mijn enkels.

 

*** TOELICHTING ***


‘Het achterland’ is gepubliceerd in november 2008 in Hollands Maandblad.  Gamal Fouad werd daarmee de winnaar van de Nieuw Proza Prijs 2008.

Uit het juryrapport:

“De Nederlander van Egyptische afkomst Gamal Fouad, schreef een ontroerend verhaal over een man die naar het land van zijn herkomst teruggaat om zijn doodzieke opa te bezoeken, die in een huis aan zee woont. Tijdens zijn verblijf sterft deze en wordt de man belast met de begrafenisplechtigheden, waarna de gebeurtenissen een bijzondere wending nemen. ‘Het achterland’ vormt stilistisch en thematisch een hecht verhaal, waarin met weinig middelen op een onderkoelde en droge toon een overtuigende sfeer wordt opgeroepen. Het is heel zintuiglijk geschreven, je ziet en ruikt het. Moeiteloos en respectvol gaat de kleinzoon mee in de rituelen van zijn religie, totdat hij besluit zijn gevoelens voor zijn grootvader te stellen boven de traditie.”


#NieuwProzaPrijs#migrantenliteratuur#21eeeuw

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg