F.W. Junghuhn
F.W. Junghuhn
  De Tijger

(Dit verhaal speelt zich af rond 1847 in een bergdorpje in West Java).


Uit enkele hutten klonken nog de langgerekte tonen van een gezang dat noch een bepaalde melodie noch woorden heeft, maar gewoonlijk door mannen wordt geïmproviseerd en gezongen wanneer zij op de rustbank liggen en zich gelukkig voelen. Ook dit eentonig gezang hield langzamerhand op. Onze bedienden slopen de een na de ander weg om een rustplaats voor de nacht te zoeken. De een na de andere deur werd gesloten. De lampjes, waarvan het schijnsel door de reten van de wanden schemerde, werden een voor een gedoofd. Ten slotte verraadde niets meer de aanwezigheid van de menselijke wezens die zich met al hun levende have, met al hun geluk en ongeluk in onze onmiddellijke nabijheid bevonden en nu in diepe slaap verzonken waren.
      Soms vloog een krassende uil langs de helling van het dal, maar dit was de enige beroering die er nog was. Heinde en ver lag de natuur in diepe rust verzonken. Behalve het doffe geruis van de snelstromende rivier hoorden we niets dan het regelmatig geklep van een caprimulgus, een kleine nachtvogel, dat als kletterende hamerslagen op een aambeeld alom door het dal klonk. Soms hoorden wij uit het woud beneden ons een geluid als van loeiende buffels, maar fijner, meer schor en wilder van toon. Het waren rinocerossen die zich slechts in de speeltijd laten horen. Verder was de dierlijke schepping doodstil en nergens was enige beweging te zien. Maar met welke nachtelijke schoonheid was het omringende landschap getooid! Welk een toverachtige schijn gaf de maan daaraan die het als door een floers, door een zilverkleurig, halfdoorschijnend glas bescheen! Waar vind ik woorden om zoveel schoonheid te beschrijven?
      Mijn krachten zijn daarvoor te zwak. Zoiets laat zich slechts voelen, waarnemen.
      'Toean, toean! Lekas, lekas, matjan, matjan!' [Mijnheer, mijnheer! vlug, vlug,
een tijger, een tijger!]. Onder het uiten van deze noodkreten rende een van onze jongens naar ons toe. Verschrikt sprongen wij op. Wij lagen dicht bij de rand van de kloof op ons gemak te praten. Het middernachtsuur was voorbij.
      Achter Sidin kwamen twee andere Javanen aanstormen die met knuppels en een brandend stuk hout woedend in het rond zwaaiden. 'Een tijger, een tijger! Val aan, val aan, een tijger.'
      Deze noodkreten deden de hele bevolking van het gehucht ontwaken. In een ogenblik was alles op de been. In de hutten huilden kinderen. De vrouwen hieven een luid geschreeuw aan. De mannen stormden de deur uit en renden snel als de wind naar de plaats van het gevaar, gewapend met puntige bamboestokken, hakmessen, een paar lansen, rijststampers en alles wat zij in hun eerste schrik hadden kunnen vinden. Wij grepen direct naar onze geladen geweren en stormden met de anderen de tijger achterna. Wij zagen hem een geit die hij had geroofd aan de hals voortslepen. Maar toen hij merkte dat hij door zoveel mensen achterna werd gezeten liet hij de geit op enige afstand van het dorp los en vluchtte snel. Een van onze kogels trof hem. Hij stortte op de grond en terwijl hij rondwentelde, weer opsprong, en andermaal over de kop tuimelde, losten wij nog twee schoten op hem.
      Een paar Javanen die met lange lansen gewapend waren, durfden nu eindelijk de tijger voorzichtig te naderen. Zij staken hem met hun pieken zo diep in zijn lijf dat hij als het ware aan de grond werd vastgespietst. Deze pieken waren behalve de hakmessen [golok] en enkele dolken [krissen] de enige wapens in het hele dorp.
      De tijger en zijn slachtoffer, de geit, werden nu naar het dorp gesleept waar de vrouwen en kinderen nog steeds luidkeels schreeuwden. De geit die aanvankelijk nog leefde, maar kort daarop stierf had aan weerskanten van haar nek vlak achter de kop een rij bloedende gaten, daar waar de tijger zijn tanden in had gezet. Zij was van een weduwe. Haar stal had zich onder de vloer van de hut van de weduwe bevonden, dus pal onder het vertrek waar wij ons nachtkwartier zouden opslaan. Daar hadden Sidin en de andere Javanen liggen slapen op de vloer die eenvoudig uit gevlochten bamboe [sasak] bestond. Het rumoer dat de tijger bij het binnendringen in de stal had gemaakt en het gespartel van het slachtoffer dat aan de klauwen van de tijger probeerde te ontsnappen, had hen uit hun slaap gewekt.
      De maan had de rand van de dalwand nog niet geheel bereikt. Weliswaar schoot zij haar stralen in een schuine richting, sidderend en gebroken door de bladeren van de bomen, maar haar licht scheen nog helder genoeg om het gevelde dier duidelijk te kunnen zien dat daar op het kale plekje voor onze hut lag uitgestrekt. Het was een koningstijger van de grootste soort. Zeker even lang, maar slanker dan een volwassen stier. Zijn prachtige gele huid met de scherp en dreigend daarop uitkomende zwarte strepen, zijn vreselijk gebit, de kracht en de woestheid die ook nog na de dood van het dier uitging, boezemden ons allen een zekere huiveringwekkende eerbied, een schuwe vrees in die door de gapende wonden en bloedige vlekken waarmee het licht gekleurde gedeelte van zijn lichaam bezoedeld was, niet kon worden verminderd. Vooral de vrouwen en kinderen schenen zo bang te zijn dat zij het dode dier niet dan op een behoorlijke afstand durfden te bekijken. Alleen de weduwe voor de hut waarvan wij het beest hadden neergeworpen trad haastig nader en hield vlak voor de tijger stil.
      Haar lang zwart haar hing los langs haar schouders. Haar bovenlijf was geheel ontbloot tot op de sarong die om haar lendenen was geslagen en vandaar in brede plooien haar verdere lichaam bedekte. De jeugdige weduwe stond daar met opgeheven armen, voorovergebogen lichaam en naar voren gestrekt hoofd en staarde met fonkelende, onafgewende blik op de koning der wildernis die daar voor haar lag. 'Dat is de tijger die mijn arme man heeft verscheurd, en nu ook mijn geit heeft geroofd!' riep zij op snerpend luide, huilende toon en zij wierp zich met een soort van gebrul op het dode dier. Zij wroette met beide handen in zijn wonden, besmeerde zich met zijn bloed, greep hem bij zijn kop, sloeg hem op de ogen, beet hem in zijn huid, likte zijn reeds half geronnen bloed op, sprong tandenknarsend met gebalde vuisten op en wierp zich andermaal onder het slaken van een wilde doffe kreet van woede op de tijger die zij uiteen scheen te willen scheuren. Weldra sloeg haar onstuimige drift op de overige vrouwen over. De een verdrong de ander, ja zelfs de kinderen kwamen ten slotte toerennen om de tijger te schoppen, te slaan, uiteen te rukken of om in ieder geval hun voeten in des tijgers bloed te baden.
      De mannen hielden zich stiller, bedaarder. Maar nauwelijks ontstond er een opening tussen de vrouwen en kinderen, kwam er een vrije plaats en kregen zij de gelegenheid om het dier te naderen, of zij staken hun krissen tot aan het heft in zijn lijf. Zij herhaalden dit honderden keren met zoveel onmiskenbare wellust en doorsneden en doorboorden de dode tijger zodanig dat hij ten slotte doorzeefd was. Daar lag nu het koninklijk roofdier uitgestrekt op de grond. De mannen lagen er op hun knieën met de dolk in de hand naast; de kinderen baadden hun voeten in zijn bloed; de vrouwen stonden er met loshangend haar - hun gezicht, borst en handen met bloed besmeurd - dreigend en huilend bij, in groepen waarop het wegstervend licht van de maan nog haar laatste stralen wierp.
Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg