Bianca Boer
  Object 658
   Uit: De Gids, december 2003. 



Hoewel Gerard Knol het anders heerlijk vindt in de rust van de zondagmiddag aan zijn collectie te werken, wil het van­daag niet vlotten. Hij kan niet stil blijven zitten. Voor de zo­veelste keer loopt hij bij de tafel vandaan. Hij opent de ramen van zijn tweekamerappartement en steunt met gebalde vuisten in het raamkozijn, steekt zijn neus omhoog en haalt diep adem. De lucht buiten is even drukkend als binnen. Geïrriteerd loopt hij terug.

Rijen dode vliegen liggen op het tafelblad. Ze worden afgewisseld met spinnetjes, muggen en pissebedden. Ze komen uit de medicijn­doos van week tweeëntwintig. Hij is al een paar uur bezig de oogst van dit jaar te archiveren en te leren kennen. Op de hoek van de tafel staan de dozen die al klaar zijn. Doos tweeëntwintig is de laatste die vandaag nog moet. Hij zet hem voor zich. Het blauwe plastic om­hulsel herbergt zeven langwerpige doosjes, op elk daarvan staat met witte letters de dag. Ze zijn onderverdeeld in ochtend, middag, avond en nacht.

Alle droge lichaampjes heeft hij gevonden in huis. De meeste muggen en vliegen komen uit de vensterbank. De pissebedden vindt hij onder in het keukenkastje dat tegen de buitenmuur staat. Alleen spinnen zijn lastig, ze verstoppen zich als hun einde nadert.

Zorgvuldig noteert hij aantekeningen in een schrift. Hij maakt schema’s waarin hij objectnummer, vindplaats, vermoedelijke lij­denstijd, soort, lengte, weersgesteldheid en de datum noteert.

Een heldere streep tipex ontsiert het schema van week twintig. De nummering is in de war geschopt door een pissebed. Die zien er van nature uit alsof ze dood zijn, deze was dat niet. Zijn eerste vergis­sing dit jaar. Hij neemt een nieuwe bladzijde.  Als hij klaar is met de vlieg, doet hij het terug in zijn laatste rust­plaats. In het vakje middag laat hij haar vallen op twee muggen.

‘Jammer dat jullie niet meer naar buiten kunnen,’ prevelt hij te­gen ze. Hij houdt het bakje vlak bij zijn oog. ‘Ach, het is nu toch te warm.’

‘Je zit met je poot in de vleugel van de Vrijdagmug,’ zegt hij be­straffend. ‘Dat kan dan familie zijn, maar wel je fatsoen bewaren.’ Voorzichtig houdt hij het bakje bovenaan vast en tikt met zijn vin­ger tegen de onderkant. Willoos stuiteren de insecten tegen elkaar. De rangschikking verandert. De twee muggen omarmen elkaar nu, terwijl de vlieg met zijn vleugels naar beneden ligt. Gerard zucht diep en tikt nog eens. Weer tuimelen ze tegen elkaar aan, maar niet in de goede volgorde.

‘Netjes, in, de, rij, gaan, liggen,’ verbeten schudt Gerard steeds wilder bij elk woord. Het lijkt alsof ze dansen, ze tikken tegen de rand. Er breekt een pootje van een mug af en de vlieg verliest een vleugel. Gerard stopt met schudden, ontspant zijn vertrokken ge­zicht en houdt het doosje weer bij zijn oog.

Zijn lippen in een omgekeerde lach. Bij zijn ooghoek begint een spiertje te trekken. Hij houdt het doosje angstvallig rechtop, pro­beert in de nieuwe situatie iets te ontdekken. Is er nu iets veranderd? Gehaast trekt hij zijn schrift over de tafel naar zich toe. Onder aan de laatst beschreven bladzijde zet hij in de kantlijn:

 

Bestaat er een ander perspectief

Voor onvolmaaktheid

Gaan defecten voorbij de dood?

 

Gevolgd door de datum.

Het middag- en nachtgedeelte van week tweeëntwintig blijven leeg. Dan stapelt hij de laatste maand op en loopt naar de gangkast. Hij opent de deur met de enige sleutel die ervan is en hangt hem te­rug om zijn nek. De gangkast is gebouwd onder de trap van de bo­venburen en in het verlengde van elke traptree zit een plankje. Op de lege plek zet hij zijn verzameling terug.

 

Gerard staat vooraan als de deuren van de tram opengaan. Hij kan nog zitten. Met moeite vouwt hij zich op het harde bankje. De ou­dere dame aan het raam schuift haar handtas nuffig over haar knieën. Het heeft geregend en het is vochtig in de tram. Natte spo­ren vermengd met modder lopen over de vloer. Gerard schuift zijn lange benen zo dat hij niet de knieën van het meisje tegenover hem raakt. Hij kijkt zo onopvallend mogelijk naar haar. Ze pakt met één hand onhandig iets uit haar tas op de grond. Dan remt de tram hard, iedereen maakt een schokbeweging naar voren en terug. Het hoofd van het meisje bonkt tegen zijn knieën. Met een hevige blos kijkt ze naar hem op.

‘Gaat het?’ vraagt Gerard.

‘Je hebt harde knieën,’ zegt ze zacht. Hij glimlacht.

‘En jij een rood hoofd,’ zegt hij. Ze bloost nog dieper en voelt aan haar voorhoofd. Er blijft een rode plek op haar voorhoofd achter.

Gerard schrikt. Hij ziet haar hand.

Ze trekt haar tas op schoot en verbergt haar hand erachter. Hij wendt zijn hoofd af en begint onrustig heen en weer te draaien. Heeft hij het goed gezien? Is dit een teken? Het gonzen van zijn bloed begint in zijn oren en al snel resoneert het door zijn hele hoofd. Hij laat zijn hoofd tegen de rugleuning rusten.

Dan ziet hij haar opstaan. Met haar ene hand in haar jaszak baant ze zich een weg door de vochtige mensenmassa. Als hij nu blijft zit­ten gebeurt er niks.

 

Ze zet er stevig de pas in, haar tas onder haar arm geklemd. De weg is breed, met bomen langs de trottoirs en een grasstrook in het mid­den. Hij beent met lange passen achter haar aan. De verticale plooi­en in de achterkant van haar jas accentueren haar mollige figuur. Ze is minstens een kop kleiner dan hij. Haar haar zwiert heen en weer bij elke stap. Hij is schuin achter haar.

‘Druk hè?’ vraagt hij terwijl zijn stem een hoge uitschieter maakt. Ze gaat wat dichter naar de huizen toe lopen terwijl ze over haar schouder kijkt. ‘In de tram,’ verduidelijkt hij.

Opgelucht nu ze ziet dat hij het is, zegt ze snel: ‘Ik woon hier pas.’

‘Een nieuwe wereld dus, zegt Gerard.

Ze knikt. ‘Ik ken helemaal niemand,’ zegt ze als ze naar bene­den kijkt. Ze slaat een zijstraat in. Hij loopt mee. ‘Hier is het,’ glim­lacht ze. Hij kijkt omhoog naar het huis met de witte gevel.

‘Misschien,’ zegt hij vragend, ‘heb je zin in koffie, morgen?’ In de deuropening draait ze zich om. Ik had het niet moeten vragen, denkt Gerard. Ik ben opdringerig. Ongemanierd. Veel te direct. Ik ben een volslagen idioot. Jij hebt geen vrienden en krijgt ze ook niet, voegt zijn moeder daar in zijn hoofd aan toe.

‘Dat is goed,’ zegt ze. ‘Waar woon je?’

 

Als hij thuis is, heeft hij nog geen honger. Hij trekt zijn jas weer aan om een wandeling te maken en sluit zorgvuldig de voordeur.

Met lange, slome passen steekt Gerard de weg over richting het park. Zijn verende tred benadrukt de lucht in de zolen van zijn sportschoenen. Hij heeft de veters gestrikt tot grote lussen die de grond net niet raken. Zijn dunne benen verdwijnen boven zijn knieën in een korte broek. Hij draagt een strak aangesnoerde riem, zijn korte broek staat uit als een rokje.

De hoofdroutes in het park zijn geasfalteerd en statig. Daarom neemt hij de zijpaden. Halverwege gaat hij op een bankje zitten naast een overvolle prullenbak. Bij vlagen komt er een zoetige rotte­appelschillenlucht uit en hij schuift een stukje opzij. Het begin van de avond maakt alle geluiden in het park luider. Het gras ritselt bru­taal en de struiken roddelen dat het een lieve lust is. Boven hem vliegt een vogel krijsend weg; een streep beweging trekkend door de bo­men. Hij leunt eindelijk rustig achterover en steunt met zijn ellebo­gen op de rug van de bank. Hij zakt wat verder onderuit. Dan ziet hij het, daar ligt iets in het gras. Hij zakt op zijn hurken.

‘Wilde je door mij gevonden worden?’ zegt hij zachtjes. ‘Je ligt hier lekker zo in het gras, maar het wordt nu tijd om mee te gaan.’ Voorzichtig pakt hij het voetje en trekt haar dichterbij. Een kleine babypop met verwassen kleertjes komt uit het gras tevoorschijn. Als Gerard opstaat met de pop in zijn hand ziet hij dat haar ene mouw leeg is. Hij keert de pop op haar zij en doet het truitje omhoog. On­der de schouder zit een gat. Hij glimlacht en voelt zich uitverkoren, dat maakt hem beverig.

Met de pop onder zijn jas loopt hij terug naar huis. Binnen legt hij haar voorzichtig op tafel, dan bekijkt hij haar aan alle kanten. Er zit modder op haar rug en haar jasje mist een knoop. Verder ziet ze er goed uit. Hij zet haar rechtop, één oog opent met een schokje, stralend blauw. Hij peutert met zijn pink aan het andere, maar dat blijft gesloten. De droge modder valt verkruimeld op tafel.

‘Iris Eenzaam, je hoeft nog niet te slapen,’ zegt hij en hij zet de pop neer. Hij aait haar verende, blonde, plastic krulletjes en voorzichtig stopt hij het gat onder haar schouder dicht met het lege mouwtje. Dan raakt hij weer bevangen door het onrustige gevoel. Maar nu herkent hij de betekenis. Uit de gangkast haalt hij het schriftje waarin hij Defecten en Doden noteert. Hij gaat aan tafel zitten, zoekt de juiste pagina en zet Iris dichterbij. Met voorover ge­bogen hoofd begint hij te schrijven. Hij drukt zo hard met de bal­pen op het papier dat zijn knokkels wit worden.

 

De waarheid

 

Vandaag sprak ik haar

In hoogst eigen persoon

Alleen verhalen van mensen

Die overleefden

Kunnen gehoord worden

Ben je kapot

Als er een stuk mist?

 

Daaronder zet hij de datum en de tijd. Met een warm gevoel in zijn buik denkt hij terug aan de ontmoetingen van zo even. Hij kijkt omhoog, dankt God, en loopt naar de keuken.

Zoals gewoonlijk heeft zijn moeder weer een aantal nieuwe por­ties eten meegebracht. Keurig opgestapeld staan ze in de koelkast. Hij pakt het bovenste bakje. Hij trekt het deksel eraf en een modde­rige geur komt hem tegemoet. Bruine bonen met spekjes. De gelige stukjes gebakken spek zijn zacht door het vocht van de bonen. Het is voedzaam, jongen, hoort hij zijn moeder ergens boven aan zijn ruggengraat zeggen. Hij doet de smurrie in een klein koekenpanne­tje en steekt het gas aan. Hij pakt alvast een bord.

De telefoon gaat. Met grote passen loopt hij door de kamer. Hij struikelt bijna over zijn aktetas als hij bij de derde keer de telefoon opneemt.

‘Ja, Gerard,’ zegt hij buiten adem.

‘Zo, waar moet jij helemaal vandaan komen?’ klinkt het aan de andere kant.

‘0, goedenavond, moeder,’ zegt Gerard. Hij kijkt naar beneden terwijl hij aan het snoer friemelt.

‘Heb je het al gezien?’ vraagt ze. Speurend kijkt hij om zich heen. Alles ziet er keurig opgeruimd uit. Is er iets dat hij in de gauwigheid gemist heeft? Alleen naast Iris lag modder, maar dat kon ze niet we­ten. ‘Ik heb je was meegenomen en je goudvis is dood.’

‘0, dank je wel, moeder.’ Hij zegt het zachtjes.

‘Harteloos, dat ben je. Kreeg hij wel eten? Geef jij wel om ande­ren? Hij dreef ondersteboven.’

‘Eh.’ Gerard raapt zijn gedachten bij elkaar. Zijn goudvis staat in­derdaad niet meer op de kast.

‘Het vel liet los op sommige plekken, er dreven stukjes in het wa­ter,’ schreeuwt ze nu. Hij blijft beduusd stil en zegt dan zachtjes: ‘Ja, gisteren nog, moeder. Uit dat rode potje.’

‘Walgelijke beesten, zo provocerend oranje. Ik snap sowieso niet waarom je hem had.’

Gerard probeert de woordenstroom bij te hou­den. ‘Wat erg, mijn goudvis, bedankt voor de was,’ zegt hij op het moment dat er aan de andere kant opgelegd wordt. Hij blijft met de hoorn in zijn hand bij het raam staan.

Uit de keuken komt een branderige lucht. In gedachten vloekt hij. ‘Vanavond laat ik me niet uit het veld slaan.’ Hij schraapt de bruine bonen uit de pan. In de prullenbak valt de prut op zijn goudvis. Hij is zo in gedachten verzonken dat zijn hersens pas registreren wat hij ziet als het deksel op de pedaalemmer valt. Uit een keukenkastje pakt hij een schoteltje, dan opent hij opnieuw de pedaalemmer. Voorzichtig veegt hij de goudvis schoon.

‘Ik ben benieuwd of je oranje blijft nadat ik je heb gedroogd,’ zegt hij. Tussen zijn wijsvinger en zijn duim pakt hij de vis bij zijn staart. Hij is ver­baasd dat die al zo stijf is. Zeker, je voelt aan zijn vel dat hij geleefd heeft. Bovendien kan hij hem nog een beetje indrukken. Met de vis op het schoteltje loopt hij naar de kamer. Daar zet hij het in de ven­sterbank. Dicht bij het open raam.

‘Ik vraag me af hoe vaak ik het schoteltje nog moet afspoelen om­dat er nog vocht uit je komt. En of je dan veel kleiner bent ge­worden dan nu:

Hij smeert een boterham en gaat bij Iris zitten. Opgewonden spreekt hij haar toe: ‘Vandaag is alles veranderd, ze is perfect. Ze mist twee vingers.’

 

Nu het meisje tegenover hem op de bank zit, vindt hij haar nog mooier dan hij had gedacht. Het gevoel in zijn buik zwelt aan en voor heel het vaderland zou hij willen uitschreeuwen: ik hou van haar. Ze zit op het puntje. Haar mollige knieën tegen elkaar geperst.

‘Suiker?’ vraagt Gerard.

‘Eén klontje,’ zegt ze onwennig.

‘Hoe heet je?’

‘Ruth.’ Ze is niet verlegen zoals in de tram, ze verstopt haar hand niet. Ze pakt met beide handen het kopje aan. Hij bekijkt het met eerbied. Ze doet zich voor hem niet anders voor dan ze is. Ze toont hem haar hele wezen. Haar linkerhand is gewoon. Alleen de scha­duw van het bloed dat er doorstroomt, is zichtbaar aan de boven­kant. Ze heeft geen knokige handen, zoals hij. Haar vingers lopen spits toe, haar knokkels zijn kleine kuiltjes. Ze omklemt met rechts haar kopje en roert met links. De kleurige bloem op het kopje komt onder haar vervormde hand uit. Hij voelt het bloed naar zijn wan­gen stijgen als hij ernaar kijkt. Er zijn geen littekens te zien. Ook de­ze hand is perfect glad en een beetje mollig. Alleen de duim van haar rechterhand is dikker. Het lijkt een verdwaalde mannenduim. De nagel is dubbelbreed. Haar duim en wijsvinger hebben zich bij hun ontwikkeling niet gescheiden. De twee vingers die ze heeft zijn haar middel- en ringvinger. Ze mist haar pink. Ze kijkt over de rand van haar kopje zijn kant op.

‘Wat voor werk doe je eigenlijk?’ vraagt ze. Even kijkt hij haar verwonderd aan.

‘Ik verkoop naaimachines,’ antwoordt hij.

‘Naaimachines,’ zegt ze verrast.

‘Verbaast je dat?’

‘Ja. Nee, nee, eigenlijk niet. Per slot van rekening zou je alles kunnen zijn,’ zegt ze.

Hij zou haar kunnen kussen. Nu, hier, op de bank waar ze zit. Ze kent hem, begrijpt hem. Ze weet dat hij alles kan zijn. Verwachtingsvol kijkt hij haar aan. ‘Mensen komen vaak hun oude machines bij mij inruilen. Ik kan er niets aan doen. Nieuwe machines kunnen tegenwoordig ook borduren, maar elke keer doet het pijn in mijn hart.

Ze houdt haar hoofd scheef.

‘Dingen die niet stuk zijn...’ Hij denkt na en begint opnieuw. Het is belangrijk dat hij de juiste woorden kiest. ‘Het maakt niet uit of ze stuk zijn of niet. Je kunt iets niet zomaar inruilen. Ze kopen een nieuw symbool en laten het oude achter.’ Hij begint driftig zijn han­den te bewegen en schuift naar het puntje van zijn stoel. ‘Ze willen perfectie en glans. Als de mensen eens wisten, als ze erbij stil zouden staan, maar nee...’

Ruth kijkt naar hem, volgt hem met haar ogen en knikt bij zijn verhaal. God, wat is ze mooi, denkt hij. De namiddagzon valt door het raam voor haar op de knieën.

‘Ik hou juist van dingen met een verhaal,’ zegt ze.

‘Verzamel jij ook?’ vraagt hij aan Ruth.

‘Nou, alleen vingerhoedjes, die zet ik op het richeltje boven de deur,’ zegt ze. ‘Ik heb al drie richeltjes vol.’

Hij knikt terwijl hij opstaat en zegt: ‘Ik ben zo terug.’ Vanuit zijn ooghoeken ziet hij dat Ruth om zich heen kijkt. Gelukkig heeft hij de goudvis in de koelkast gezet. Als hij terugkomt, staat ze in zijn vitrinekast te kijken. Hij vindt de kast veel te opzichtig en heeft er daarom niet veel in staan. Alleen een foto van zijn moeder in een zilveren lijst. Op die foto is zijn moeder zestig jaar. Ze heeft een spits gezicht en muiskleurig haar. Ruth bekijkt haar uitvoerig met haar neus bijna tegen het glas gedrukt.

In zijn ene hand heeft hij een pak sap en in zijn andere een glas, gevuld met zoute pinda’s. Op zijn pink heeft hij een porseleinen vingerhoedje met een wapen erop. ‘Wil je misschien wat anders drinken?’ vraagt Gerard.

‘Is dat je moeder, je lijkt op haar,’ zegt Ruth. ‘Je hebt haar neus, en de vorm van haar wenkbrauwen.’

‘Die heeft ze hier neergezet zodat ze de hele dag op me kan letten.’ Hij grinnikt.

Ruth draait zich om en zegt: ‘Cola graag,’ waarna ze weer op de bank gaat zitten. ‘Je hebt ook niet veel meubels.’

‘Dat vindt mijn moeder lastig met schoonmaken.’

‘Waarom maakt je moeder bij jou schoon?’

‘Dat kan ik niet, zegt ze.’

Ruth fronst. ‘Iedereen kan schoonmaken.’

‘Echt?’

Gerard kijkt haar met grote ogen aan.

Natuurlijk.’ Ruth schuift wat heen en weer op de bank. Ze kijkt op haar horloge. ‘Doet ze dat al lang?’

Het gaat goed, denkt Gerard, ze vindt me aardig. ‘Ik woon hier nu een jaar. Ze kookt ook voor me, er staat elke dag een bakje in de koelkast.’ Ruth blijft stil. Voor de stilte ongemakkelijk kan worden zegt Gerard: ‘Ik heb nog wat voor je verzameling.’ Hij houdt haar zijn pink voor met het vingerhoedje. Ruth kijkt hem aan en zegt nog steeds niets.

‘Hier,’ zegt hij. Om haar aan te sporen steekt hij zijn hand dichter naar haar toe. Ze pakt het porselein van zijn pink en bedankt hem beleefd. Een strijkkwartet zwelt aan in zijn buik. Hij kan niets uit­brengen. Hij kijkt vol aanbidding. Vanavond zal hij een extra lang stuk in zijn schrift moeten schrijven. Dan besluit hij in een opwel­ling dat zijn plek naast haar hoort te zijn en niet tegenover haar. Hij schuift bij haar op de bank. Een fractie van een seconde ziet hij pa­niek in haar ogen. Ze kijkt als aangeschoten wild. In het nauw ge­dreven. Dan grijpt ze met een resoluut gebaar, naast de bank, haar tas.

‘Bedankt voor de koffie.’ Ze staat op. Hij ziet haar glimlachen. Af­standelijk. ‘Ik moet er weer eens vandoor.’ Alsof ze een van de verte­genwoordigers is die hij zo vaak in de winkel krijgt. Altijd met hun zondagse gezicht voor hun ware aard. Er gaat iets mis. Wat doet hij nou verkeerd? Hij loopt alles na.

‘Wil je nog wat zoute pinda’s?’ Ze schudt haar hoofd. ‘Ik kan ook een toastje smeren.’ Hij grijpt haar hand, haar rechterhand. Die voelt smal aan. Hij laat verschrikt los en grijpt haar andere pols. Hij mist. Dit kan ze niet menen, ze mag nog niet weg. Hij heeft haar nog lang niet alles verteld. Dan begrijpt ze hem verkeerd. Straks zal ze op de fiets zitten en nadenken. Hij wil niet alleen achterblijven met Iris. Hij begint te stotteren.

‘Ik wil je nog... je moet weten dat... ik vind je perfect. Ik bedoel, het maakt me niet uit, ik heb op je gewacht.’

‘Ik zie je vast nog wel een keer,’ zegt ze. Ze is bij de kapstok, maar hij grist haar jas voor haar neus weg.

Met tranen in zijn ogen houdt hij haar jas achter zijn rug. Ge­smoord zegt hij: ‘Je kunt nog niet weg.’

Ruth blijft staan, hij ziet dat ze schrikt. Eindelijk hoort ze hem, ze drukt haar tas tegen haar borst, eindelijk ziet ze hem. Ze doet een stap naar achteren, weg van de voordeur. Vanonder zijn shirt haalt hij de sleutel omhoog en opent de gangkast. De geur van rotte ei­eren wordt duidelijker, Ruth slaat haar hand voor haar mond.

‘Dit is Iris, ze lijkt op jou en ook weer niet,’ zegt hij. Ruth ziet de vieze, kapotte pop die hij omhooghoudt.

‘Als je nu niet hier blijft moet je ook in de kast, net als zij.’ Het zweet staat op zijn voorhoofd. Haar ogen worden groot als hij haar wenkt. Haar hoofd schudt langzaam nee, maar haar lijf zet willoos een paar passen naar voren tot ze in de gangkast kijkt. Ze kokhalst. Vooraan liggen twee droge muizen met een nummer om hun staart geplakt. Gerard pakt er één bij een pootje en houdt hem liefkozend voor zijn gezicht. Ruth opent haar mond, maar er komt geen geluid uit. Gerard weet dat ze haar hoofd niet af kan wenden. Nu ze voor zijn verzameling staat, ziet ze het met eigen ogen. Dingen die op het eerste gezicht normaal lijken, zijn dat meestal niet. Deze hele verzame­ling heeft hij gered van zijn moeder. En hij is nog maar een jaar be­zig. ‘Dat wil je niet, maar jij bent ook stuk.’ Zijn stem is vlak gewor­den.

Ruth stopt haar rechterhand achter haar rug en zet een paar pas­sen naar achteren. Hij staat tussen haar en de buitendeur. Hij prikt met zijn wijsvinger in het gat onder de schouder van Iris. Gedachte­loos. Heen en weer. De stof scheurt. Met de stem van iemand anders zegt hij: ‘Kom, laten we nog wat koffie drinken. Jij zat op de bank en ik op de stoel, toen ging ik weg en vanaf daar doen we het opnieuw.’

Ruths ogen flitsen van links naar rechts.

‘Ik weet, dat jij weet, dat ik gelijk heb.’ Gerard sluit de deur van de kast. ‘Jij bent verhuisd om de schande. De schande van incompleetheid.’ Hij loopt naar haar toe. Ze loopt terug de gang door naar de kamer en zakt op de bank. ‘Keurig.’ Gerard reikt haar het kopje aan. Bevend neemt ze het op schoot. Hij blijft staan en loopt door de kamer. ‘Mama wil het zo. Je moet je hand in je zak stoppen. Ik kan het niet verdragen. Hoe kun je, hoe durf je dat te laten zien. En nu eet je de zoute pinda’s.’ Hij houdt ze haar voor, mechanisch neemt ze er een paar.

‘Met je andere hand!’ gilt hij en geeft haar een klap. ‘Ik duld geen imperfectie.’ Zijn stem maakt een hoge uitschieter. Ze kijkt naar hem door een gordijn van haar. Er beginnen tranen over haar wangen te druppen. Hij veegt ze weg. Gekweld loopt hij heen en weer. Voor de vitrinekast blijft hij staan. Hij pakt de grote foto en zet die voor Ruth op tafel. Dan gaat hij achter haar staan en zet zijn beide handen op haar schouders. Voorzichtig streelt hij haar haar. Het daagt hem uit. Zijn neus vangt een vleugje honing op. De vluchtige geuren zullen binnenkort verdwijnen. Ruth verroert zich niet. Zijn gevoel sijpelt naar zijn vingertoppen; hij voelt elke haar messcherp.

‘Kijk naar me, mama,’ zegt hij tegen de foto. Glashard kijkt zijn moeder de andere kant op. Het doet er niet meer toe. Langzaam, liefdevol haast, draait Gerard Ruths haar om haar nek.

 

*** TOELICHTING ***


Dit verhaal is gepubliceerd in december 2003 in het tijdschrift De Gids. Bianca Boer werd daarmee de winnaar van de Nieuw Proza Prijs 2004.

Uit het juryrapport:

“Macaber en morbide: dat zijn de typeringen die opkomen na het lezen van het verhaal ‘Project  658’. De obsessie van een psychopathische verzamelaar voor de dood en zijn aberratie voor alles wat onvolledig is of beschadigd, is opgeschreven als een nachtmerrie. De details zijn zó treffend en de uitwerking van de plot en bijfiguren is zó ingehouden en geraffineerd, dat de lezer het gevoel krijgt dat dit morgen zou kunnen gebeuren. Bianca Boer heeft maar weinig woorden nodig om duidelijk te maken hoe gestoord de man is die aan zijn almaar groeiende verzamelproject van dode insekten en kleine dieren nu een meisje met een defecte hand gaat toevoegen.”

 

In 2007 verscheen haar debuutbundel Troost en de geur van koffie. Christel Peek vroeg haar in een interview: “Je verhalen bevatten veel details uit het dagelijkse leven. Is dat een bewuste keuze?

Ik houd heel erg van gewone dingen. Voor mijn verhalen gebruik ik ze om er iets bijzonders van te maken. Eigenlijk misbruik ik ze een beetje, want ik kies niet zomaar álle gewone dingen. Ik ben de schrijver, ik heb de regie. Ik wil er bepaalde dingen mee zeggen. Dus ik laat niet alles zien aan jou, de lezer, maar alleen die dingen waarvan ik vind dat ze belangrijk zijn voor mijn personages. Ik kies de juiste dingen, die daardoor weer bijzonder worden.” (Passionate Magazine, januari-februari 2007)



#NieuwProzaPrijs#21eeeuw

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg