Alicja Gescinska

Candy

 

1.

Elke week komt er wel iemand op gesprek die te weinig heeft geleefd om te weten wat problemen zijn. Zoiets mag ik niet zeggen. Dat zou hen kunnen kwetsen en bevestigen in de leugen dat niemand hen begrijpt, zelfs hun eigen psycholoog niet. Aan andermans zelfbeklag wil ik niet bijdragen. Toch heeft de bijna tien jaar beroepservaring me geleerd dat de intensiteit waarmee je leeft, haaks staat op de intensiteit waarmee je klaagt. Niet de mensen in wiens leven het ergste gebeurt, maar de mensen in wiens leven het minst gebeurt, zijn de grootste klagers. Wie intens leeft, en naast grote pieken ook heel diepe dalen heeft meegemaakt, zeurt meestal niet over de sleur van het alledaagse en de banaliteit van het bestaan. Integendeel. Wie echt leeft, omarmt ook de banale dagen.

            Zulke gedachten hou ik uiteraard voor mezelf. Iedereen draagt zijn pijn anders. Geen enkel lijden is onecht, zelfs ingebeeld lijden is dat niet. Met zulke woorden snoer ik mijn eigen gedachten de mond. Ik weet het: niet iedereen is even sterk. De ene vindt na een zware tegenslag nog de kracht om met een gestrekte rug door het leven te lopen. Fier als een pauw, ook al is zijn staart op brutale wijze door het noodlot afgesneden. Terwijl een ander het gevoel heeft het slachtoffer te zijn van een kosmisch complot naar aanleiding van een doordeweekse parkeerboete en een onaangename discussie met een parkeerwachter. Met het gevoel dat heel de wereld tegen hem is, gaat hij de volgende dag naar de dokter om een ziektebriefje. Hij heeft nood aan een attest dat zijn strijd met de wereld moet bewijzen. Een strijd die niet gestreden wordt en hem toch helemaal uitput. Hij heeft nood aan een weekje rust en uitzieken, vindt ook de dokter. Maar zwakte kun je niet uitzieken. Meer nog, al die weekjes thuisblijven maken de mensen week als watten, zodat ze uiteenvallen in pluisjes bij de minste weerstand en wrijving. Hun weekheid drijft hen steeds sneller naar de dokter, naar hun volgend attest. En onderweg belanden ze bij de psycholoog, want het leven is ondraaglijk zwaar voor iemand die geen problemen heeft. Gek word ik van die weekdierachtige mensen. Gek, maar ik ga er ook niet voor naar de psycholoog. Uit principe. De meeste problemen worden pas problemen omdat je ze als problemen voorstelt. 

 

 

 

2.

Vorige week kwam een vrouw op gesprek. Ze zag het niet meer zitten. ‘Ik sta aan de rand van het leven,’ zei ze. Niets had nog zin. ‘Waarom zou ik nog opstaan? Mezelf aankleden? Iets doen?’

            Het gesprek verliep vlot. Ze had een talent voor uitleggen waardoor ik vermoedde dat ze haar verhaal en de bijhorende perikelen al vaak verteld had. Het duurde dan ook niet lang vooraleer ze de namen van de vriendinnen liet vallen aan wie ze haar problemen ook had voorgelegd en die haar hadden aangeraden om eens met een psycholoog te praten. Saskia, Marika, Elsje.

            ‘Ze vinden dat ik recht van klagen heb, ook al was hij technisch gezien mijn lief niet.’

            ‘Technisch gezien, hoe bedoelt u dat?’

            ‘Wel ja, je weet wel… We waren vooral vrienden. We hadden geen seks. Of toch niet meer.’

            Ik wist niet goed wat ik daarvan moest denken. Technisch gezien was hij haar lief niet. Wat een formulering. Alsof seks de technische kant van een relatie is. Alsof seks überhaupt de noodzakelijke steunpilaar van een relatie is, het radartje dat de hele machinerie van de liefde draaiende houdt. Seks is tegelijk het meest overschatte en onderschatte aspect van ons bestaan. We zijn allemaal seksuele wezens. Zelfs wie aseksueel is, is dat nog steeds. Over seks praten we hier het meest. En over ouders. Soms denk ik dat alle psychische strubbelingen tot seks of tot onze ouders terug te voeren zijn. Maar dat klinkt te freudiaans om nog geloofwaardig te zijn.

            Door die digressie van mijn gedachten hoorde ik niet meer wat er nog allemaal tegen mij gezegd werd. Meestal is dat niet zo erg. Mensen vallen vaak in herhaling. Zeker als het over mannen gaat. En je kan mensen ook makkelijk in herhaling laten vallen, zonder dat ze doorhebben dat je eigenlijk maar met een half oor aan het luisteren was. ‘Hoe bedoelt u dat precies?’

‘Na de breuk besloten we vrienden te blijven. We deden dan ook nog wel dingen die gewone vrienden normaal niet doen. We vierden onze verjaardagen altijd samen. Het grappige is, we verschillen maar een dag. Hij is op 23 oktober geboren en ik op 24 oktober. In hetzelfde jaar. We maakten er meestal een weekend van. Naar de zee of zo. Een romantisch weekendje, maar dan zonder echte romantiek. Snap je?’

En ze legde de nadruk op het woord ‘echte’ door het iets trager en luider uit te spreken om zo de onechtheid van haar romantische weekendjes uit te leggen. Best wel verwarrend. Echte romantiek. Is er dan ook zoiets als onechte romantiek? Of sluit onechtheid niet bij voorbaat alle romantiek uit? Gelukkig vervolgde ze nog voor ik de tijd had om instemmend te knikken of een geschikte vraag te bedenken.

‘En nu ben ik helemaal alleen. Ik heb niemand meer om iets gezelligs mee te doen als ik verjaar.’

‘U zei toch dat u een dochtertje van zes heeft? Daar kan u toch ook iets gezelligs mee doen?’

‘Ja, maar dat is anders. Je viert dan anders. Je krijgt er wel liefde van en je bent wel gelukkig dat het kind er is, maar toch op een andere manier dan met een man.’ Ze zei het nonchalant, alsof dat soort liefde en geluk weinig voorstelt.

 

3.

Ik was negentien toen de lever van mijn moeder het begaf. ‘Doodgedronken. Mijn mama heeft zich doodgedronken.’ Ik heb die woorden vaak tegen mezelf gezegd. Luidop. Soms met een stem door woede aangedreven. Dan weer stilletjes, haast op fluistertoon, nauwelijks hoorbaar voor de buitenwereld. Soms met een stem die trilde van hulpeloosheid. Soms een stem van stille berusting. Het leek wel alsof ik een gedicht aan het inoefenen was voor een of andere voordrachtwedstrijd, en alle uitdrukkingsvormen eens wilde uitproberen om de juiste toon te vinden. Maar er bestaat geen juiste toon om te zeggen dat je moeder zich doodgedronken heeft.

            Ik herhaalde het in de eerste plaats zo vaak om mezelf ervan te overtuigen, omdat ik mijn hele studententijd in een ontkenningsfase zat en zowel voor haar dood als de reden ervan wilde vluchten. Tot vandaag kan ik het nog steeds aan niemand vertellen zonder het gevoel te hebben dat ik het over de moeder van een ander heb. En dat ik een ander ben. Dat wil ik soms zo graag geloven dat ik het bijna doe. Ik lieg er ook wel eens over. Dan zeg ik dat mijn moeder in een auto-ongeluk is omgekomen, zoals ik ook Sander vertelde. Maar meestal wordt er niet naar gevraagd.

            Ze was erg mooi. Op oude foto’s, nog voor de alcohol de huid op haar wangen omspitte en met gesprongen bloedvaatjes achterliet. De diepbruine ogen waarop jaren terug zelfs haar studenten nog verliefd waren geworden, verdwenen achter een doffe blik waarnaar niemand nog keek. Ze zag er altijd vermoeid uit, zelfs wanneer ze hele voormiddagen in bed bleef liggen.

            Ze had een bijzondere uitstraling, met haar onorthodoxe klassieke stijl. Hoe ze het deed, weet ik nog steeds niet, maar ze kon tegelijk naar een opera als naar eender welke pub gaan. In beide gevallen zou ze niet miskleed zijn. Haar haren ook, wild en tegelijkertijd netjes opgestoken. Misschien lag het aan die enkele losse plukjes haar rond de oren. Zelfs toen het al heel slecht met haar ging, toen ze nog naar drank bleef ruiken ook al kwam ze net uit de douche, bleef ze zich opmaken. Dat heb ik van haar. Hoe slechter het gaat, hoe meer tijd ik ’s morgens besteed om me op te maken. Mijn leven zit misschien niet op het juiste spoor, maar mijn eyelinerlijntje is tenminste perfect getrokken. Dat biedt, vreemd genoeg, enige troost.

Voor mijn dertiende verjaardag kreeg ik mijn eerste lipstick van haar. Niet van die chapsticks of labello’s, maar een echte lipstick. ‘Een verzorgde vrouw met mooie lippen dwingt als vanzelf respect af,’ zei ze toen we aan de stand van Chanel de verschillende kleurtjes vergeleken. ‘Sappig feestrood’ werd het uiteindelijk; net mijn lippenkleur, maar dan een tint intenser. Ik mocht me enkel in het weekend opmaken. Mijn moeder vond me te jong om met gekleurde lippen naar school te gaan. Maar ik deed het toch. In de toiletten waar andere meisjes stiekem een sigaretje opstaken, nam ik mijn lipstick uit mijn pennenzak en accentueerde ik mijn lippen. Geen enkele leerkracht heeft er ooit iets op gezegd. Je zag het verschil nauwelijks, maar voor mij was het verschil groot. Ik voelde me meer zelfzeker. Ik dwong respect af, of dat dacht ik tenminste. En wanneer ik terug thuis was, was de sappige kleur al helemaal van mijn lippen verdwenen. Opgegeten met mijn boterhammen onder de middag.

           

4.

Kun je bij jezelf in therapie gaan? Ik weet het niet. Ergens is dat wat al die goedverkopende zelfhulpboeken ons willen wijsmaken: dat we allemaal een beetje onze eigen psycholoog en mental coach kunnen zijn. Gewoon even het juiste boek lezen, en het zal stukken beter met je gaan. De meeste van die boeken zijn natuurlijk eerder bedoeld om te verkopen dan om te helpen. Of eerder om de schrijver en uitgever te helpen dan de lezer. Ik heb alleszins geprobeerd om mezelf de raad te geven die ik aan mezelf zou geven, mocht ik niet mezelf maar een vreemde zijn. Daarom schrijf ik. Misschien tegen beter weten in.

Tijdens het eerste college psychologie zei professor Beekaert dat wie hier zit om zichzelf te helpen het niet tot het einde zal volhouden, en zichzelf ook niet zal helpen. Bij een psycholoog lessen volgen is iets helemaal anders dan bij een psycholoog in therapie gaan. De hele aula – zo’n vierhonderd studenten – barstte in een geforceerd lachen uit. Er werd rondgekeken met een blik waarvan de vraag ‘Wie is in godsnaam zo mal om psychologie te studeren om je eigen psychische problemen op te lossen?’ af te lezen viel. Ik lachte niet. Niemand keek toch naar mij, dus ik hoefde ook niet te doen alsof ik het grappig vond. ‘Waarom eigenlijk niet?’ wilde ik tegenwerpen. ‘Waarom zouden we onszelf niet kunnen helpen door te leren hoe we anderen moeten helpen? Wij zijn zelf toch ook allemaal anderen voor anderen?’

Ik vraag me nog steeds af of die stelling van professor Beekaert wel klopt. Zouden er statistieken bestaan die dat bewijzen? Het lijkt me twijfelachtig, want dan zouden ze studenten bij aanvang van hun studie moeten ondervragen en polsen naar hun gemoed en de motivatie achter hun studie, en vijf jaar later kijken wie volhard en wie afgehaakt heeft.

Bij elk mondeling examen dat ik bij professor Beekaert aflegde – dat waren er drie in totaal – voelde ik me ongemakkelijk, uit vrees dat hij mij na het examen net die vraag zou stellen: ‘Waarom heb je eigenlijk voor psychologie gekozen?’ Voor elk van de drie mondelinge examens, bereidde ik me ook op die vraag voor. Het was als het ware een deel van de leerstof geworden.

Maar de vraag werd nooit gesteld. Het enige wat professor Beekaert na elk examen tegen me zei, was: Mooi zo, ik ben blij dat ik jouw tronie deze zomer niet meer hoef terug te zien.’ Was dat een belediging als compliment verpakt? Of een compliment als belediging? Ik kon er de hele nacht niet van slapen. Maar achteraf hoorde ik dat hij die standaardzin gebruikte bij iedereen die een goed examen had afgelegd. Er deed ook een verhaal de ronde dat hij ooit na een slecht examen tegen een student gezegd zou hebben: ‘Zie je die boom daar buiten met een kruin vol groene bladeren, jongeman?’ Daarop perste die student wellicht een onzeker ‘ja’ uit, of hij knikte lichtjes instemmend. ‘Goed zo’, vervolgde Beekaert. ‘Als de bladeren van die boom bruin en geel worden en vallen en daarna terugkomen, mag ook jij nog eens terugkomen.’ Of het een waar verhaal is, weet ik niet. Maar ik zie het hem wel zeggen. Zo rechttoe rechtaan: ‘Jonge man, het was niet goed, je bent gebuisd, kom later nog eens terug’ zeggen, dat was zijn stijl niet.

 

5.

Ik had me ingeschreven voor een cursus Italiaans aan de avondschool. De eerste les vroeg de leraar om ons aan elkaar voor te stellen. Wie we zijn, wat we doen, en waarom we Italiaans willen leren. Allemaal redelijke vragen. Toch voelde ik me wat ongemakkelijk worden. De vraag wie ik ben en wat ik doe, kan ik beantwoorden zonder dat mijn stem zachtjes breekt. Maar ik praat niet graag over mezelf. ‘Mijn naam is Candy. Ik werk als psychologe, zelfstandig en in het Onze Lieve Vrouw ziekenhuis.’ Candy. Een souvenir van mijn moeder. Soms had ik liever Anne of Eva geheten, Cindy desnoods. Al was het maar om niet steeds weer de dwaze opmerking ‘Candy, ha snoepje’ te hoeven horen.

            De simpele vraag waarom ik Italiaans wilde leren overviel me, ook al had ik natuurlijk kunnen voorspellen dat er tijdens de eerste les iets dergelijks gevraagd zou worden. Verschillende mensen waren voor mij aan de beurt. Dit gaf me tijd om een half geïmproviseerd antwoord voor te bereiden. Maar mijn verstand werkte niet mee en ik werd geremd door de kronkels in mijn hoofd. Ik wilde een goed antwoord geven. Het kon misschien bepalend zijn voor wat de anderen van me zouden denken. De eerste indruk, weet je, die straks zou bepalen hoe tijdens de pauze de groepjes gevormd werden. In plaats van na te denken over wat ik zou antwoorden, dacht ik aan het feit dat diegenen die vertelden dat ze Italiaans leerden, omdat ze er zo graag op reis gaan waarschijnlijk bij elkaar zouden zitten nadat ze eerst een blikje frisdrank uit het automaat hadden gehaald. Zo ook die twee die een Italiaans lief hadden en de taal voor haar leerden. Mooi voor hen. Hoe dan ook, mijn ware reden kon ik niet vertellen. Toegeven dat je Italiaans leert om op donderdagavond eens buiten te komen – de enige avond die me goed uitkwam. Die avond bleek Italiaans voor beginners op het programma te staan, maar het mocht wat mij betreft even goed Russisch of Turks zijn. Dit aan de groep vertellen, leek me niet de beste strategie om vrienden te maken.

            De leraar richtte zich tot mij. En waarom Italiaans? Geen Italiaans lief. Naar Italië ben ik nog nooit geweest. Ik dacht nog even te zeggen dat ik hou van Italiaanse opera’s. Vooral Verdi. Maar met opera’s maak je tegenwoordig ook geen vrienden meer.

            ‘Omdat ik graag Italiaans eet. Pizza, cannelloni en spaghetti.’

            Meteen had ik spijt van wat ik gezegd had, dus ik lachte er flauw bij in de hoop dat het alsnog als een zelf relativerende spitsvondigheid zou klinken. ‘Zou je dan niet beter een kookcursus volgen?’, kaatste de leraar met een gelijkaardig lachje terug. Het gegniffel begon.

            ‘Nog een chance dat ge niet liever babi pangang lust, want anders zat ge hiernaast bij de Chinezen.’ De flauwe plezante in de groep had zich ook kenbaar gemaakt. Het gegniffel veranderde in een luidop lachen.  Ze gaven niet eens Chinees op die school. Maar dat deed er niet toe. Het onaangename gevoel van op de middelbare school te zitten bekroop me weer. Ik zag de gang en ons oude klaslokaal weer voor ogen. Gelukkig kon ik me nog uitschrijven en mijn geld terugvorderen.

 

6.

‘Zullen we vandaag vroeg aan de dag beginnen,’ zei ze terwijl ze een shot amaretto in haar koffie deed. Het was me niet duidelijk of ze tegen zichzelf of tegen de fles praatte. Waarschijnlijk allebei. Het leek me aanvankelijk zo gek nog niet. Ik praatte ten slotte ook met mijn speelgoedpoppen en –paardjes. Hoe oud was ik toen? Een jaar of negen – preciezer valt moeilijk te zeggen. Niemand herinnert zich de dag waarop hij voor het laatst met zijn speelgoed speelde. Toch niet scherp. Laat staan dat je zou onthouden wanneer je voor het laatst in gesprek ging met je poppen of soldaatjes. Maar rond mijn negende praatte ik nog met mijn poppen, ook al wist ik dat ze me niet hoorden en niets terug zouden zeggen. Mijn moeders gemompel naar de fles riep waarschijnlijk daardoor niet veel weerstand of vragen in me op.

            Op een avond bedacht ik een leuk spelletje en verstopte de flessen wijn die op het aanrecht stonden. Ik vroeg me af hoe lang het zou duren vooraleer ze de flessen zou beginnen te zoeken en wanneer ze de flessen zou vinden. Ik speelde zo’n spelletje wel vaker met haar – niet met flessen, maar met autosleutels, handtassen, pollepels en dergelijke. Ik wilde een patroon blootleggen: hoe belangrijker iets is, hoe sneller je merkt dat het ontbreekt en hoe intenser je aan het zoeken gaat. Daarom slaan ouders in paniek als ze hun kinderen, al is het maar voor even, in de supermarkt niet meer kunnen vinden. Soms worden grotere middelen ingezet en de naam van het kind weerklinkt door de megafoon, terwijl het gewoon wat staat te staren naar het snoepgoed een paar winkelrekken verder.

            Toen ik de twee flessen rode wijn had weggestoken, begon ze die al te zoeken nog voor ze echt doorhad dat ze ontbraken. Alle deurtjes en laden van de keukenkasten gingen open en dicht, en dan weer open. Nog geen vijf minuten waren voorbijgegaan toen ze me bij zich riep.

‘Waar staan de flessen, Candy?’

‘Welke flessen?’

‘Hou me niet voor de gek. Aan moeders kun je niets wijsmaken.’

            Zeker niet aan moeders in nood.

            ‘Het is niet grappig. Zeg me nu gewoon waar ze staan en we spelen jouw spelletje een andere dag nog wel eens.’

            Ik wees naar het kastje onder de pompbak. Ik had de flessen helemaal naar achteren geschoven, achter de vuilnisbak. ‘Het is niet grappig, Candy’, zei ze. Ze leek het niet te geloven. Ze had daar al minstens vier keer gekeken. Toch bukte ze zich voor de vijfde keer, nu grondiger, met haar beide handen tastend. Ze kroop tot aan haar schouders in de kast. Toen hoorde ik haar ‘aha’ zeggen.

            Ze zette zich recht met in haar handen de flessen. Ze keek ernaar met dezelfde blik van ouders die hun kinderen in de supermarkt terugvinden. Toen wist ik het zeker: ze gaf heel erg om die flessen. Meer dan om haar handtassen of de autosleutels.   

 

7.

Blind dates zijn niets voor mij. Een mens heeft niet meer dan tien minuten nodig om uit te maken of er een leuke avond in zit. En om te weten of iemand een potentiële partner kan worden hebben we volgens biologen zelfs maar enkele seconden nodig. Maar het is sociaal onwelvoeglijk om na enkele seconden of enkele minuten je handtas en vest te nemen en te zeggen dat het niets wordt. Dus op zo’n date moet je het nog een uur of twee uithouden en je best doen om zo beleefd mogelijk duidelijk te maken dat je niet zal terugbellen of niet teruggebeld wenst te worden. En dat het zeker niets persoonlijks is. Wat zou het anders kunnen zijn, dan persoonlijk?

Toen Jules me aan iemand wilde voorstellen, stemde ik toch in. Er zijn ergere dingen in het leven dan twee uur vast te zitten op een saaie date, en ook dat is een levenservaring. Dat is iets wat ik vaak probeer uit te leggen. Beter een slechte levenservaring, dan geen levenservaring. En met slecht, bedoel ik niet tragisch, zoals me ooit boos tegengeworpen werd.

‘Dus een vrouw wordt beter aangerand of wat? Beter een slechte dan geen ervaring?’

‘Euh, zo’n ervaring zou ik niet slecht, maar ronduit traumatisch noemen.’ Het was een lastige patiënte die alles meteen op zichzelf betrok. Toen ze de eerste keer op gesprek kwam, was het een erg koude herfstdag. Ze kwam binnen, licht gekleed en met koude handen. Ik schudde haar hand.

‘Het moet nogal koud zijn vandaag, u heeft erg koude handen.’

‘Wat kan ik daaraan doen? Ik heb mezelf ook niet gemaakt. Een slechte bloedsomloop is genetisch.’

De toon was gezet van de twee jaar durende therapie. Niet dat het er nog toe doet, dat is al meer dan vier jaar geleden.

 

8.

Sander was zijn naam. Dat was een goede start van de date, want soms kan het daar al mis lopen. Onze naam is niet niets. Ik ben er zeker van dat ik een andere vrouw was geweest, mocht ik anders heten. Sander vroeg ook naar mijn naam. Beleefd en nieuwsgierig vroeg hij naar het verhaal erachter. ‘Ik ken niemand met de naam Candy, wat mooi zeg. Hoe zijn je ouders daarop gekomen?’

Ik praat normaal niet graag over die dingen.

Candide was mijn moeders lievelingsboek. Ze heeft er haar eindwerk over geschreven en dat lag dan weer aan de basis van haar proefschrift.’

‘Interessant, waar gaat het boek over? Ik heb het nog niet gelezen.’

‘Het is best een grappig verhaal. Het is een satire op de filosofie van Leibniz. Voltaire vond Leibniz ergerlijk optimistisch.’

‘En je moeder vond dat optimisme ook maar niets?’

‘Ze vond alleszins dat het niet klopte dat we in de best mogelijke van alle werelden leven. De levensvisie waar Leibniz voorstond.’

‘De beste wereld… Met al die ellende hier. Het is inderdaad een gekke gedachte. En dat voor een filosoof. Die was precies niet goed geïnformeerd. Mocht internet bestaan hebben in zijn tijd… wat was dat, zeventiende, achttiende eeuw?’

‘Zeventiende.’

 ‘Juist, ja, zeventiende, dan zou hij misschien wel een andere mening zijn toegedaan. Tegenwoordig, met het internet, bereikt ons zelfs de miserie uit het kleinste boerengat van de wereld.’

‘Misschien. Maar ik denk dat Leibniz ook wel wist dat er veel miserie bestond. Maar met alle miserie inclusief dacht hij dat het nog steeds de best mogelijke wereld was waarin we leefden. Voltaire’s Candide is aanvankelijk ook een optimist, maar doorheen het boek brokkelt dat optimisme af.’

‘En was dat de reden dat je moeder je die naam mee gaf?’

‘Ja, ze wou me door die naam een eerste levensles meegeven. Net als Candide in het boek de wereld aanvankelijk als een goede plek zag, zien wij als kinderen de wereld door een roze bril. Alles behoort ons toe, denken we toch. We voelen ons beschermd. We geloven in God. Of als we daarin niet geloven tenminste in de Sint of de Kerstman. Maar stilaan komt de onttovering en zien we dat de wereld een slechte, onveilige plaats is.’

‘Dat is nogal een moeilijke uitleg voor een naam. Maar is het nu Candide of Candy?’

‘Candy, want Candide is in het boek een jongeman. Mocht ik een jongen geweest zijn, heette ik Candide.’

‘En je vader liet dat maar begaan?’

‘Die heb ik nooit gehad. Mijn moeder wilde geen man in haar leven en is naar een spermabank gegaan. Nu nog vinden sommige mensen dat vreemd. Maar ik heb het altijd normaal gevonden.’

Niet wat je niet hebt, maar wat je verliest, kwetst het meest.

 

9.

 ‘Mijn maag heeft honger naar McDonalds’, zei een klein meisje. Ik stond in de lift na de lunchpauze om naar mijn afdeling te gaan. Een lief meisje, van een jaar of zes. ‘Dat is goesting, geen honger. Als je die twee niet leert te onderscheiden dan zal je later nog heel dik worden,’ antwoordde de moeder. Ze lachte naar mij met een zekere zelfgenoegzame voldoening. Haast trots. Wat dacht ze, dat ik instemmend zou knikken of iets dergelijks? Hoe kan je nu tegen je dochter zeggen dat ze later ‘wel heel dik zal worden als ze niet dit of dat.’ En dan nog, dacht ik meteen, wat als ze heel dik zal worden? Zolang ze maar gelukkig is en zich door jou geliefd voelt, dan zal ze geen reden tot depressie hebben. Dat wilde ik allemaal zeggen, maar ik glimlachte in plaats daarvan gewoon naar het meisje, dat heel erg verlegen was geworden en snel haar blik afwende naar haar kleurrijke sandaaltjes.

Dikke mensen (zo mag ik dat hier schrijven, maar zo mag ik het nooit zeggen; correct is: mensen met overgewicht) komen niet vaker op gesprek dan slanke mensen. En hun problemen zijn net dezelfde.

 

10.

Ik had niet gedacht dat hij zou bellen, en zeker niet zo snel. Ik had het wel gehoopt. Misschien zijn blind dates dan toch nog iets voor me. Jules zal blij zijn.

‘Ik ben Candide in de bibliotheek gaan halen. Ze verkopen het blijkbaar niet meer. Ik kon het toch nergens meer vinden.’

‘Dat kan. Ik kon je een exemplaar geleend hebben, ik heb er zeker drie thuis.’

‘Ik heb het nu. Tegen de volgende keer dat we elkaar zien, zal ik het zeker gelezen hebben,’ zei hij en ik maakte letterlijk een klein sprongetje van vreugde. Ik hoopte dat hij dat niet gehoord had.

Ik plande ook om naar de bibliotheek te gaan. Geen van de exemplaren die ik bezat was eigenlijk nog bruikbaar. Een ervan - een antiek stuk – durf ik amper aan te raken en dat zou toch onaangenaam om lezen zijn. Een ander exemplaar waar de pagina’s aan elkaar kleven doordat spatten kots erin opgedroogd zijn. Ik weet niet waarom ik nog steeds over drie exemplaren spreek, dat derde weet ik al jaren niet meer liggen en dat tweede – met opgedroogde resten van braaksel – hou ik als aandenken aan wat ik liever zou willen vergeten.

‘Nog een maand of twee en we kunnen ze al zingend naar buiten dragen,’ zei een student die de aula verliet. ‘Ja, ze was weer in vorm,’ antwoordde de vriend die naast hem liep. Ik was er al aan gewend dat er over haar geroddeld werd. Ook al wendde dat nooit. Ik stond beschaamd te wachten tot ze als laatste de aula zou verlaten. Ze nam niet graag de docentenuitgang, dat vond ze te elitair.

‘Je mag je niet verheven voelen boven de anderen’, zei ze wanneer ik als kind met enige trots aan mijn klasgenoten en juffrouw vertelde dat mijn mama professor was. Dat was zo een van haar stokpaardjes: je niet verheven mogen voelen, niet zeggen dat je beter bent, ook al ben je beter. Niet de bourgeois uithangen, gewoon gewoon zijn. Had ze het maar ter harte genomen, dan stond ze misschien niet al trillend les te geven. Dat is niet gewoon. Dan had ik liever een elitaire moeder.

Ze kwam uit de aula en vroeg me wat ik in godsnaam daar kwam doen. ‘Moet je niet op school zijn?’

‘Het is al bijna vijf uur. We gingen toch naar de dokter?’ De dag daarvoor had ze overgegeven, de vierde dag op rij. Nadat ik alles opgeruimd had, had ik haar al huilend gesmeekt om bij de dokter te gaan. ‘Ik ga niet. Ik weet wat die gaat zeggen,’ snauwde ze.

‘Dat je te veel drinkt, ja. Dat kan je voor niemand meer verborgen houden. Zelfs je studenten lachen je al maanden uit,’ schreeuwde ik nog harder terug. Dat raakte haar zo erg dat ze me beloofd had de dag nadien na haar laatste college naar de dokter te gaan.

‘Juist ja, de dokter.’ En ze stak haar boeken weg in haar handtas en viste er haar lipstick uit.

Leververvetting. Een omkeerbaar proces, zei de dokter. Ze kon toen gestopt zijn. Die dag.

 

11.

Mijn lippen bewogen, maar ik hoorde precies mijn moeder doceren. Waarom ging ik ook tekeer tegen Sander, alsof ik de specialiste in Candide was? Alsof ik mijn moeders proefschrift Voltaire, ou l’optimisme du pessimiste had geschreven. We hadden afgesproken in café Fleurs du Mals op een van mijn vrije donderdagavonden.

Sander begon meteen over het boek. Nog voor ik mijn sjaal van mijn nek had gewikkeld en mijn muts in mijn vestzak gestoken.

‘Ik denk dat ik te hard was voor Leibniz. Dat van die best mogelijke wereld, dat was zo’n gek idee nog niet. Misschien is er inderdaad kwaad in de wereld nodig, om het goede in de mens naar boven te halen. En misschien is dit inderdaad het beste wat er is. Ondanks en dankzij al onze menselijke gebreken. Iedereen doet wat hij kan.’

‘Ik zie dat je het boek hebt gelezen. Heb je trouwens een goeie week gehad? Of heeft Voltaire je in de greep gehouden?’ Ik probeerde het gesprek nog te keren.

‘Ik heb er veel over moeten nadenken, ja. En nog wat over Leibniz gelezen ook. De gedachte dat we nu in de best mogelijk wereld leven houdt wel steek.’

‘Ik vind dat een bijzonder pessimistische gedachte. Daarin zit ook een vreemde paradox, vind je niet? Leibniz die zogezegd de grote optimist is, omdat hij vindt dat we in de best mogelijke wereld leven. Eigenlijk is dat heel droevig, de gedachte dat dit hier het beste is en niet beter kan. Voltaire had hem beter wat pessimisme verweten. Zullen we nu bestellen?’

‘Dat zou Voltaire tot een nog grotere pessimist maken. Leibniz geeft tenminste nog een positieve draai aan al de ellende hier.’

‘De vraag is misschien niet zozeer of deze wereld de beste of de slechtst mogelijke is, maar of ze nog verbeterd kan worden,’ zei ik al met een zekere irritatie in mijn stem, maar Sander ging door alsof hij op een spreekuur bij mijn moeder zat in plaats van op een date. En ik begon tegen hem te spreken, zoals zij met haar studenten sprak.

‘Als ze al op haar toppunt staat, deze beste van alle werelden, dan kan ze niet meer verbeterd worden zeker,’ zei Sander en hij hief zijn glas waardoor het leek alsof het iets was om op te toasten.

‘Kom zeg Sander, dan is mijn job nutteloos. Dan kan ik beter ontslag nemen, als al mijn hulp toch tevergeefs is. Als het toch niet beter kan. Maar we leven niet in de beste wereld. En ook niet in de slechtste. Wel in een wereld die we zelf maken. En we kunnen er altijd iets beters van maken. Mensen kunnen altijd beter doen. Altijd. Ze moeten het alleen maar willen.’

‘Het is toch niet omdat je iets wil dat je het ook kan. Ik denk dat veel mensen graag een beetje fitter zouden willen zijn, maar het lukt hen niet om gezonder te eten en wat vaker te sporten. Veel mensen willen graag wat meer tijd vrijmaken voor hun vrienden, maar ze gaan te veel op in hun werk. Ieder mens is een beetje vastgeroest in zichzelf en een gevangene van zijn gewoontes. Zeker van zijn ongezonde gewoontes.’

‘Dat is wilszwakte.’

‘Neen, ze willen het écht. Maar het kan blijkbaar niet anders. Het kan blijkbaar niet beter. En dan heb ik het hier alleen maar over het drijfzand van de alledaagse gewoonte. Niet eens over zware verslavingen. Daar kom je zelfs met intens willen niet uit los.’

‘Wat weet je eigenlijk van zware verslavingen?’

‘Niet veel uit ervaring, maar…’

‘Mensen kunnen altijd anders. Altijd beter. Zelfs verslaafden. Dat bewijzen de mensen die wel gestopt zijn. Wie faalt doet dat uit wilszwakte. Of uit een gebrek aan karakter.’

‘Of misschien eerder uit een gebrek aan liefde. Misschien voelen ze zich niet geliefd genoeg om hun eigen gebreken en gewoontes te kunnen overstijgen.’

Toen verloor ik het.

 

Leesuur.nl is een idee van Theo Knippenberg