A.M. de Jong
Een fragment uit
Merijntje Gijzen - Een knaap wordt man
De grote zaal was stampvol. Een gedempt rumoer van door elkaar sprekende stemmen roesde rond. Blauwe tabaksrook dampte boven de hoofden naar de hoge zoldering. Stemmen van colporteurs met kranten en brochures schalden door het geroezemoes. Op het podium hokten wat mannen om een groene tafel, Ome Dirk in 't midden, ze staken de hoofden bijeen en praatten zachtjes met elkaar.
Merijntje zat in het midden van de zaal, tussen Klaas en Riekie in; aan haar andere zijde zaten haar vader en twee van haar broers, een bootwerker en een zeeman, die juist van morgen thuisgevaren was van Zuid-Amerika. Merijntje voelde zich onwennig en zenuwachtig. Het was voor de eerste keer, dat hij zo'n vergadering bijwoonde. De atmosfeer verontrustte hem. Deze massa Rotterdamse arbeiders leken hem plotseling ver en zeer vreemd. Wat had de Brabantse, roomse boerenjongen hier eigenlijk te zoeken? .. Hij hoorde er toch niet bij ... Dit waren de goddeloze rooien, en daar op het podium zat er een, die straks spreken zou, en wiens naam hij in zijn omgeving vaak met schrik en afschuw, met haat en verachting had horen noemen. Hij had in de gevangenis gezeten, hij sprak op straat, trok door dorpen en steden, werd uitgejouwd, afgeranseld, ze smeten met stenen en vuil naar hem en zijn vrienden, maar hij was onverbeterlijk, hij hield niet op, hij ging maar door met zijn opruierij. Een vreesaanjagende, onheilspellende figuur, een soort antichrist, een zoon der duisternis, voor niets terugdeinzend, voor geen schande of straf, bezeten van de zucht steeds meer mensen te verderven en ongelukkig te maken. Zo stond het beeld van die man in Merijntjes fantasie geëtst en hij keek naar hem met schuwe ogen, al was hij allang niet meer het onnozele jongetje, dat alles geloofde, wat men hem geliefde wijs te maken. Een vaag gevoel van op verboden wegen verdwaald te zijn, gaf hem een gewaarwording van innerlijke onzekerheid en onrust, die hij niet zo gemakkelijk kon verdringen. Midden in zijn bedremmelde mijmerij vielen dan plotseling hamerslagen. Het geroezemoes verflauwde, de stemmen der colporteurs zwegen. Ome Dirk opende met een kort woord de vergadering, verzocht stilte en aandacht voor de spreker, die een uiteenzetting zou geven van de algemene toestand en de kwesties, die bij het conflict in het geding waren. De lange man achter de tafel stond op en kwam naar voren. Een heftig applaus kletterde door de zaal, kreten klonken op, maar de man wenkte met de hand om stilte en begon te spreken, rustig en beheerst. Zijn stem klonk wat vermoeid en hees, een enkel loom gebaar onderstreepte flauwtjes de eerste zinnen. Merijntje voelde eensklaps een gejaagdheid, de neiging om zijn oren dicht te stoppen en hard weg te lopen ... je mocht toch niet luisteren naar die man met zijn schrale, even gebogen figuur, de brede schouders en het lelijke gezicht met de grote, kromme, overhangende neus, de eigenaardige scheef staande spleetogen, die dof onder de neerhangende leden uitgluurden, de brede mond, waarover de dunne knevel hing ... zijn bovenlip had in 't midden een neerspitsend puntje, waarover af en toe even de tóng streek ... het was een verontrustend gezicht, er was iets duivelachtigs in, ook iets van een slang ... je zág toch met de eerste oogopslag, dat daar een gevaarlijk mens stond, een verleider en verderver van zielen ...
In de zaal was elk geluid verstomd. Je kon een speld horen vallen. Een gespannen stilte, waardoor de langzaam helderder wordende stem van de spreker ging. Waarover sprak hij? .. Niet over de staking en de strijd in de haven. Hij sprak over de wereld, waarin wij leven, de toestanden, die er in heersen, de gevaren, die er dreigen en tot rampen moeten voeren, rampen in het persoonlijke en in het leven der groepen en der volken. Hij
sprak over de onvermijdelijkheid van dit alles, wetmatig voortvloeiend uit de consequenties van het heersende systeem. Zijn stem werd steeds levendiger, zijn woorden dwingender, hij maakte hoekige gebaren met zijn grote, bewegelijke handen, stiet de gebalde vuisten in de lucht, zwaaide een waarschuwende vinger, liep met soepele passen heen en weer. Zijn gezicht leefde op, de vreemde ogen leken groter te worden, flikkerden en smeulden in het vuur van oprijzende hartstocht, keken scherp en doordringend over het op de machtige neus wiebelende lorgnet je de zaal in. Merijntje had vol innerlijke afweer, wrevelig in zichzelf versloten naar het begin der rede geluisterd. Het aangehoord, omdat het nu eenmaal niet anders kon, een beetje verveeld bij voorbaat, omdat het wel lang zou duren, zeker wetend, dat die man hém niets nieuws vertellen zou, hem niet ondersteboven zou praten ... hij kende nu al die drukke, driftige redenaties wel, dat holle geblaas, die machteloze dreigementen, die begrijpelijke uitbarstingen van haat en opstandigheid, die toch tot niets voerden dan tot nijd en afgunst onder de mensen ... de klasse van de Gijzens had ongetwijfeld het recht zich verongelijkt te voelen door die van de Van Durens, de wereld was vol onrecht en verrotting, het waren altijd de Gijzens, die de klappen kregen ... maar wat was er aan te doen? ... het was altijd zo geweest ... het enige was er voor je zelf uit te halen wat er in zat, je zelf een bestaan op te bouwen zo goed mogelijk en je ogen maar dicht te doen voor de rest ... Maar toch had hij met andere Gijzens op de kade voor de besmette vrachtboten gestaan met de wil ze te enteren en te vernietigen, en die minuten van woeste spanning waren niet meer uit te wissen, de vliegende stroom, waarin hij was opgenomen, had een herinnering gelaten in zijn vlees, en wachtte slechts op een aanleiding om werkzaam te worden en hem opnieuw te drijven naar waar de stroom trok ...
Stilaan week de tegenweer, de geforceerde onverschilligheid, de met oude angsten geladen wil zich buiten deze opwindingen te houden. Wat die lange man met het roofvogelgezicht en de dunne, sluike haren over zijn hoge schedel daar stond uiteen te zetten, begon hem te boeien. Hij bouwde in vloeiende zinnen, eenvoudige, begrijpelijke woorden en sprekende gebaren een wereldbeeld op, waarnaar je wel kijken moest, dat je
herkende uit je ervaring, maar waarover allengs een nieuw licht gleed, waaraan het een andere betekenis ontleende, waarin het begon te wankelen op zijn grondvesten, omdat met ieder woord duidelijker werd, dat dit alles niet onveranderlijk was, niet eens noodzakelijk en helemaal niet onvergankelijk of onoverwinnelijk ... Want de krachten zelf, die deze schandewereld hadden gevormd, riepen de tegenkracht op, die verandering zou brengen, de wereld van nu zou slopen om een andere ervoor in de plaats te bouwen, ruim en luchtig en schoon, een wereld waarin de Mens zou kunnen leven en ademhalen, bevrijd van slavernij en druk, en eindelijk het geluk vinden, dat niet geleund ligt op de ontbering en de rampspoed van duizend anderen. Het woord socialisme kreeg een andere klank, het won inhoud, het wás niet zo maar een driftig geraaskal van machteloze schreeuwers ... deze man wist nauwkeurig wat het was, wat het wilde, hoe het moest groeien in deze wereld om haar te bevrijden uit de benauwende greep van het heersende systeem, het koude, harteloze, cijferende kapitalisme, waarvoor de miljoenen werkers geen mensen waren, maar machineonderdelen, zwoegers voor het bijeenschrapen van anderer rijkdom, wel uitgeruste doders om die rijkdommen te beschermen, slaven, geketend aan de wielen van de zegekar van de Mammon, de vreselijke god van het geld, die zijn eigen kinderen verslond in onverzadelijke vraatzucht ... Nu zag hij wat kapitalisme eigenlijk wás, hoe het werkte en waarvoor ... Het kapitalisme was niet alleen maar de vijand van de arbeiders, het was de vijand van de gehele mensheid en van de wereld, die het in steeds versnellend tempo naar de ondergang voerde. In deze wereld was geen ware deugd mogelijk, geen waar christendom, geen waarachtig recht, geen wezenlijke moraal. Alles had de heersende klasse aan zich getrokken, alles verwrongen en verminkt en in haar dienst gesteld. Christus' leer van de liefde had zij tot een aanfluiting gemaakt, een machtig instrument om de slaven gedwee te houden en onderworpen en God zelf wou zij vernederen tot een soort wreedaardige opzichter in haar dienst ... als loon schonk zij hem tempels en beelden, schijnaanzien en uiterlijke eer. Maar de mens, geschapen naar Zijn beeld en gelijkenis, werd neergedrukt in het slijk, getrapt en gehoond, uitgebuit als een werkdier. .. de vrije arbeider van de moderne tijd was een slaaf als in vroeger eeuwen en werd geregeerd met de altijd dreigende zweep van de honger ... Voor hem geen rust en zorgeloze bestaanszekerheid, voor hem geen cultuur en schoonheid, voor hem geen liefelijkheid van natuur en wereld. Voor hem de slopende arbeid, te lang en te zwaar, slecht beveiligd, slecht betaald, in jagend tempo geleid, voor hem de duffe krotten met bedsteden en muffe, donkere alkoven, de licht- en luchtloze sloppen en stegen, de beroepsziekten en de armoe, de ellende van de werkloosheid, het eeuwig nijpende vraagstuk van de dag van morgen en het brood voor de kinderen ... Als enige vreugde de bedwelming door de smerige drank, de brute, schetterende lol van kermis, danskroeg en Koninginnedag ... Dat moest mensenleven heten? .. Een wereld, die de paarden beter onderbracht en verzorgde dan de mensen waagde het zich te beroepen op de leer der liefde? Men durfde spreken van naastenliefde in een maatschappij, waar enige tientallen zwelgden in onbedenkbare overvloed en rijkdom, parasiterend op de walgelijke ellende, vervuiling en ontaarding van honderdduizenden? .. Zo'n wereld, stinkend van huichelarij en onrecht, was vervloekt en moest verdwijnen ... daarvoor te strijden was mensenplicht ... daarvoor zich met al zijn krachten te geven, het schoonste werk voor een mens van deze tijd ... en de strijd was niet hopeloos, niet van tevoren verloren, want hoog en edel was het doel, ontelbaar als de zandkorrels aan het strand der zee waren de soldaten der legers van het proletariaat, zij werden onweerstaanbaar, zodra zij zich bewust waren van hun macht en van de geweldige taak, die de geschiedenis voor hen had weggelegd ...
In stijgende spanning luisterde Merijntje, vergat alles om zich heen, dronk de woorden van de steeds vuriger sprekende man op het podium ál gretiger in. Snijdend en smartelijk bewogen klonk de stem, die het afschuwelijke beeld opriep der verworden wereld van het kapitalisme. Het wonderlijke gezicht leefde heftig mee, leed onder de beschreven nood, werd schoon als het bezielde gelaat van een boetgezant uit een legende ... Was dit opruiende taal? .. Predikte deze man haat? .. Ja, haat tegen het kwade, het slechte ... Maar hij gloeide immers van liefde!. .. Liefde straalde van hem uit, een sterke, dringende, roepende liefde voor al wat verdrukt werd en leed en was beroofd van de glans, die het mens-zijn is! ... Deze man putte zich uit in liefde tot de vernederde broeder, met wie hij niets te maken had, die hem geen enkel voordeel kon brengen ... in hem brandde de liefde voor de evenmens, verterend en onblusbaar, zoals zij gebrand moest hebben in Christus, in haar naam zonder klagen de Calvarieberg bestijgend ... omdat in de liefde de verlossing lag ... Ook deze man wilde de mensen verlossen en ook hij deed een beroep op de liefde, want hij had zelf lief, groot en machtig, hij was liefde en zond liefde uit in de wereld. Maar zijn liefde was week noch weerloos. Zoals Christus gezegd had: 'Ik ben niet gekomen om de vrede te brengen, maar het zwaard', zo sprak deze: 'Ik ben niet gekomen om u berusting te brengen, maar de strijd, want in berusting gaat de wereld te gronde, maar strijdend zal zij zich oprichten uit het verval en in liefde zal zij overwinnen en zich doorbreken naar het geluk!' Deze man was geen ijdele oproerkraaier. Er was een ernst over hem, zo groot, dat je er in eerbied het hoofd voor moest buigen. Hij was een prediker van de wijdste en hoogste mensenliefde, een apostel, een held en een heilige. Belasterd en gehoond werd hij, een antichrist genoemd, een duivel en een misleider; men tekende een vals beeld van hem om de geschondenen weg te houden onder zijn zegenende en genezende handen, men hitste de misleiden op om hem met stenen en vuil te smijten, men wierp hem in de gevangenis. Maar de liefde was sterker in hem dan de vrees of de verslagenheid. Hij liet niet af, hij ging verder, hij onthulde met vernietigende woorden het bittersmadelijke beeld van het bedorven leven, klaagde de schuldigen aan, riep de nederigen der aarde rond zich op tot de bevrijdende strijd, toonde hun de middelen, voerde hen aan onbekommerd om smaad en gevaar. .. Hij was een held ... Maar hij was ook een magiër.
Hij hief zijn hoorders uit boven henzelf, liet hen de wereld zien uit de hoogten van de geest, hij nam hen mee in wijde vlucht, opende voor hen de poorten van de toekomst en liet hen schouwen in het land van belofte.
Hij was ook een leermeester en een veldheer. Met forse streken ontwierp hij voor hen een kort en scherp-helder inzicht in de leer van het socialisme. Merijntjes laatste kleine weerstand vervloog ... wat hij tevergeefs gevraagd en gezocht had, gaf deze man hem in enkele minuten, de kern van het socialisme lag voor hem geopend, er was niets duivels in, niets verraderlijks, niets mysterieus of mensen verdervends. Het was klaar en zuiver, het was doorzichtig als water, verbazingwekkend eenvoudig en zwaar van betekenis, zwaar als de wereld ... de nieuwe wereld, die er uit groeien zou ... Hij begreep, dat dit alles niet meer was dan een kern begrip, maar reeds had het hem overweldigd en gewonnen ... hieraan lag alles verbonden en van hier uit begon de nieuwe weg. Eerst de ongetelde zwoegers brengen tot het begrip van deze kern, het geloof aan deze kristalheldere waarheid ... dan met de miljoenen de mars beginnen langs de nieuwe weg, slag leveren, vallen en opstaan, verslagen worden en zegevieren, tot de laatste strijd gestreden was, het doel bereikt, tot rede en liefde hadden overwonnen ... Welk een doel om voor te leven!. .. Neen, de Gijzens waren niet zo zwak en weerloos! ... hij had zich vergist ... de Van Durens waren niet almachtig voor nu en immer, niet onkwetsbaar, niet onoverwinnelijk ... De tovenaar op het podium zwaaide met zijn hand en het inzicht opende zich: goed georganiseerd is de arbeid sterker dan het kapitaal, worden de bezitlozen sterker dan de bezitters ... zij, die produceren, zijn de machtigen, zodra zij ontwaken tot het inzicht van hun betekenis en waarde voor de maatschappij, het ingewikkelde raderwerk, dat zij kunnen stopzetten, als zij het eensgezind willen ... Zo ver was het nog niet, maar het zou komen, het moest komen, want het was zéér eenvoudig, kinderlijk eenvoudig, en Merijntje had het ingezien, Merijntje had het aanvaard, Merijmje zou er voor vechten tot zijn laatste greintje kracht, en dus zou het komen zoals hij het wenste, heel spoedig, in één geweldige stormloop, want het geloof kan bergen verzetten, eh dit zou nu z'n geloof zijn, z'n glanzend nieuw geloof ... deze vlammende, trotse, wereldwijde liefde, waaraan immers niemand weigeren kon tegemoet te komen en die in ijltempo de wereld ging veroveren ... En wat een paradijs zou dan die wereld worden! ...
En nu kwam de spreker van het algemene tot het bijzondere, tot de oorzaken en de loop van het conflict der zeelieden, de uitbarsting van de staking, de onvermijdelijkheid van de uitbreiding tot verschillende landen, de noodzaak voor de verwante arbeidersgroepen zich solidair te tonen, de waarschijnlijkheid van een sympathiestaking der havenarbeiders, als men ze zou willen dwingen besmette schepen te lossen en te laden, de zware en moeilijke strijd, die voor de deur stond, de gevolgen, die eruit konden voortkomen voor de betrokkenen.
Merijntje zat er glimlachend bij, Riekjes hand krampachtig in de zijne gekneld, schitterende ogen en een hart zo overvol van vreugde en nieuw geluk, dat zijn borst te klein leek. De bijzonderheden interesseerden hem voorlopig niet. Er zou strijd zijn en hij zou eraan mee mogen doen. Straks zou hij lid zijn van de bond en lid van de partij, ingelijfd als soldaat in het miljoenenleger der arbeiders, die over heel de wereld hetzelfde wilden, over alle grenzen heen ... Stralend volgde hij elke beweging van de man op het podium. Hij wist: hij keek in de vurige ogen van een groot mens. Hij wist: die man had hem een geluk gebracht, groter dan zelfs Riekje hem had kunnen geven, wijder, alles omspannend ... Hij wist: die man had hem opengebroken tot een liefde, die alles zou overwinnen, alles zou dragelijk maken, want in die liefde lag het geloof besloten aan de zonnige toekomst van heel de mensheid ... als hij ooit kinderen zou hebben, zou het leven er voor hen anders uitzien door de strijd van hem en zijn kameraden, gewekt door de man, die daar zijn rede beëindigde ... O, hoe hij van die man hield!. .. Hoe hij hield van dat hartstochtelijk levende gezicht, de priemende ogen, die zochten naar het vonkje menselijkheid in je ziel, om het aan te blazen tot een vlam ... de grote handen, die je grepen en je vervormden tot een ander, een nieuw mens, een strijder voor het ge- luk van allen ...
De zaal dreunde van het handgeklap, de kreten, het trommelend gestamp der voeten. De man op het podium reageerde er niet op. Vermoeid ging hij zitten, dronk van zijn glas water, keek met een flauwe glimlach naar de zaal, zijn gezicht was grauwbleek geworden, de ogen versmald tot streepjes. Merijntje was mee opgesprongen. Hij klapte, hij schreeuwde zonder te weten wat, zijn kaken beefden en plotseling liepen gloeiende tranen uit zijn ogen over zijn wangen. Beschaamd ging hij zitten, veegde tersluiks met zijn pink zijn ogen droog. Een hand greep zijn pols, Riekies stem fluisterde aan Zijn oor:
- Lieve jonge ... Merijntje ...
Hij drukte haar hand in knellende greep en fluisterde terug:
- Riekie ... nou weet ik 'et: ik ben ook socialist!
- Zie je nou wel, .. zie je nou wel, ..
Haar zachte stem was één onderdrukt gejuich en zo was heel Merijntjes boordevol hart ...
En toen alles opstond en de hartstochtelijke melodie van de Internationale door de zaal schalde, stond hij kaarsrecht, koud en heet liepen rillingen over zijn krampachtig gestrekte rug, hij voelde zich als samengesmeed met de wilde gezellen rond hem heen, opgenomen in de enorme eenheid, die over heel de wereld groeiende was, en opnieuw drongen tranen onweerstaanbaar onder zijn brandende oogleden uit. Nooit nog had hij zich zo levend geweten, zo gelukkig, zo onzegbaar rijk ...